Fiat Tipo 4 doors - 2016 Handleiding

Fiat Personenwagen Tipo 4 doors - 2016

Lees hieronder de 📖 handleiding in het Nederlandse voor Fiat Tipo 4 doors - 2016 (216 pagina's) in de categorie Personenwagen. Deze handleiding was nuttig voor 58 personen en werd door 2 gebruikers gemiddeld met 4.5 sterren beoordeeld

Pagina 1/216
De gegevens in deze publicatie zijn uitsluitend indicatief bedoeld.
Fiat Chrysler Automobiles behoudt zich het recht voor op elk moment de in deze publicatie beschreven modellen om technische
of commerciële redenen te wijzigen. Wendt u voor nadere informatie tot het Fiat Servicenetwerk.
Gedrukt op milieuvriendelijk chloorvrij papier.
NEDERLANDS
GEBRUIK EN ONDERHOUD
TIPO 4DOORS
COP TIPO LUM NL.qxp_COP TIPO LUM NL 13/01/16 12:23 Pagina 1
Wij, die uw auto hebben bedacht, ontworpen en gebouwd, kennen daarvan werkelijk elk detail en onderdeel.
In de erkende Fiat Service garages vindt u technici die rechtstreeks door ons zijn opgeleid die kwaliteit
en professionaliteit bieden voor alle onderhoudswerkzaamheden.
De Fiat garages staan altijd tot uw beschikking voor het periodieke onderhoud, de seizoenscontroles
en voor praktische adviezen van onze deskundigen.
Met de Originele Vervangingsonderdelen gedistribueerd door MOPAR
®
, worden de kenmerken
van betrouwbaarheid, comfort en prestaties, waarvoor u uw nieuwe voertuig gekozen heeft,
in de loop van de tijd in stand gehouden.
Vraag altijd om Originele Onderdelen van de componenten die wij gebruiken om onze auto’s te bouwen en
die wij u aanbevelen omdat die het resultaat zijn van ons engagement bij de research en de ontwikkeling
van steeds innovatievere technologieën.
Vertrouw om al deze redenen op Origenele Onderdelen:
de enige die speciaal door FCA voor uw auto ontworpen zijn.
VEILIGHEID:
REMSYSTEEM
ECOLOGIE: ROETFILTERS,
ONDERHOUD AIRCONDITIONING
COMFORT: WIELOPHANGING
EN RUITENWISSERS
PERFORMANCE: BOUGIES,
INSPUITVENTIELEN EN ACCU'S
LINEACCESSORI:
STANGEN IMPERIAAL, VELGEN
WAAROM KIEZEN VOOR
ORIGINELE ONDERDELEN
Dit Instructieboek is bedoeld om de bedrijfsomstandigheden van het voertuig te verduidelijken.
Voor de enthousiaste gebruiker die de inzichten, curiositeiten en gedetailleerde informatie over de eigenschappen en functies van het
voertuig wil weten, biedt Fiat de gelegenheid om een speciaal gedeelte te raadplegen dat beschikbaar is in elektronisch formaat.
ONLINE INSTRUCTIEBOEK
Het volgende symbool is weergegeven in de tekst van het Instructieboek, naast de onderwerpen waarvoor updates worden verschaft.
Ga naar de website www.mopar.eu/owner en open uw persoonlijke zone.
Op de pagina “Onderhoud en zorg” vindt u alle informatie over uw voertuig en de link om toegang te krijgen tot eLUM, waar u alle details van het
Instructieboek zult kunnen vinden.
Of ga voor toegang tot deze informatie naar de website http://aftersales.fiat.com/elum/.
De eLUM website is gratis en zal u in de gelegenheid stellen, naast heel veel andere dingen, gemakkelijk de boorddocumenten te raadplegen van alle
andere voertuigen van de Group.
Veel leesplezier en goede reis!
COP TIPO LUM NL.qxp_COP TIPO LUM NL 13/01/16 12:23 Pagina 2
Beste klant,
Wij feliciteren u en bedanken u dat u voor een Fiat hebt gekozen.
Wij hebben dit boekje opgesteld om u te helpen alle kenmerken van dit voertuig te leren kennen en het op de beste manier te
gebruiken.
Dit boekje bevat informatie, adviezen en belangrijke waarschuwingen voor een juist gebruik van het voertuig, zodat u het
maximum uit de technologische eigenschappen kunt halen.
Het wordt geadviseerd het eerst helemaal te lezen voordat u voor de eerste keer de weg op gaat, om bekend te raken met de
bedieningselementen en met name die elementen die betrekking hebben op de remmen, stuurinrichting en versnellingsbak,
tegelijkertijd kunt u het gedrag van het voertuig op verschillende wegdekken begrijpen.
In dit document vindt u een beschrijving van de speciale kenmerken en tips, evenals essentiële informatie over veilig rijden,
onderhoud van en zorg voor uw voertuig.
Geadviseerd wordt het instructieboek, nadat u het gelezen hebt, in het voertuig te bewaren, zodat u het in de toekomst
gemakkelijk kunt raadplegen en om ervoor te zorgen dat het aan boord van het voertuig blijft indien het verkocht mocht
worden.
In het bijgevoegde Garantieboekje vindt u ook een beschrijving van de Diensten die Fiat haar klanten biedt, het
Garantiecertificaat en de details van de voorwaarden om de geldigheid ervan te behouden.
Wij zijn ervan overtuigd dat u met behulp van deze middelen spoedig vertrouwd zult raken met uw nieuwe auto en de service
van de mensen bij Fiat zult waarderen.
Veel leesplezier gewenst .. en goede reis!
Dit instructieboekje beschrijft alle voertuigversies. Opties, uitrusting die bestemd is voor bepaalde markten of
versies zijn niet expliciet in de tekst aangegeven: derhalve dient uitsluitend de informatie in beschouwing te
worden genomen die betrekking heeft op het uitrustingsniveau, de motor en de versie die u gekocht hebt.
Bijzonderheden die tijdens de fabricage van het model geïntroduceerd zijn, behalve het speciale verzoek om
opties op het moment van de aanschaf, zullen aangegeven worden met de tekst (waar aanwezig).
Alle in deze publicatie vermelde gegevens zijn bedoeld om u te helpen uw voertuig op de best mogelijke wijze te
gebruiken. FCA Italy S.p.A. streeft naar een constante verbetering van de gefabriceerde voertuigen. Daarom
behoudt zij zich het recht voor wijzigingen aan het beschreven model aan te brengen om technische en/of
commerciële redenen.
Neem voor meer informatie contact op met het Fiat Servicenetwerk.
DA LEGGERE ASSOLUTAMENTE
VULINHOUDEN
Benzinemotoren: tank uitsluitend loodvrije benzine met een minimum octaangetal van 95 RON die aan de Europese norm EN228 voldoet.
Zie voor nadere details over het gebruik van de correcte brandstof de paragraaf "Tanken" in het hoofdstuk "Starten en rijden".
Dieselmotoren: tank uitsluitend dieselolie voor motorvoertuigen die aan de Europese norm EN590 voldoet. Het gebruik van andere producten
of mengsels kan de motor onherstelbaar beschadigen en derhalve de garantie voor de veroorzaakte schade ongeldig maken.
Zie voor nadere details over het gebruik van de correcte brandstof de paragraaf "Tanken" in het hoofdstuk "Starten en rijden".
DE MOTOR STARTEN
Versies met handmatige versnellingsbak (benzinemotoren): Controleer of de handrem is aangetrokken, zet de versnellingspook in de
vrijstand, trap het koppelingspedaal volledig in zonder het gaspedaal in te trappen, draai de contactsleutel naar de stand AVV en laat hem los
zodra de motor start.
Versies met handgeschakelde versnellingsbak (Dieselmotoren): controleer of de handrem is aangetrokken; zet de versnellingspook in
de vrijstand, trap het koppelingspedaal volledig in zonder het gaspedaal in te trappen, draai vervolgens de contactsleutel naar MAR en wacht
tot het lampje uitgaat. Draai de contactsleutel naar AVV en laat deze los zodra de motor start.
Versies met automatische versnellingsbak (waar aanwezig): controleer of de handrem is aangetrokken en of de versnellingspook in P
(Parkeren) of N (vrijstand) staat, trap het rempedaal volledig in zonder het gaspedaal in te trappen, draai vervolgens de contactsleutel naar AVV
of druk de startknop in; laat de sleutel of de knop los zodra de motor gestart is.
PARKEREN BOVEN BRANDBAAR MATERIAAL
De katalysator ontwikkelt tijdens zijn werking zeer hoge temperaturen. Parkeer de auto dus niet boven gras, dennennaalden of ander
ontvlambaar materiaal: brandgevaar.
MILIEUBESCHERMING
Het voertuig is uitgerust met een diagnosesysteem dat continu controles uitvoert op de componenten die verband houden met de
uitlaatgasemissie, om het milieu beter te beschermen.
ELEKTRISCHE ACCESSOIRES
Als na aanschaf van het voertuig besloten mocht worden om elektrische accessoires toe te voegen (met het risico dat de accu langzaam
ontlaadt), neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk. Zij kunnen het totale stroomverbruik berekenen en controleren of de elektrische
installatie van het voertuig geschikt is voor het extra stroomverbruik.
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD
Een correct onderhoud van de auto is van essentieel belang om de prestaties en de veiligheid van de auto, zijn milieuvriendelijkheid en lage
bedrijfskosten gedurende langere tijd te garanderen.
SYMBOLEN
Sommige onderdelen van de auto zijn voorzien van gekleurde plaatjes met daarop symbolen die de voorzorgsmaatregelen
aangeven die in acht genomen moeten worden wanneer het betreffende onderdeel wordt gebruikt.
Een plaatje waarop deze symbolen zijn samengevat bevindt zich onder de motorkap.
VERANDERINGEN/WIJZIGINGEN AAN HET VOERTUIG
BELANGRIJK Elke verandering of wijziging aan het voertuig kan ernstige negatieve invloed hebben op de veiligheid en de
wegligging ervan, hetgeen kan leiden tot ongevallen waarbij de inzittenden zelfs dodelijk gewond kunnen raken.
GEBRUIK VAN HET INSTRUCTIEBOEK
BEDIENINGSAANWIJZINGEN
Elke keer als er aanwijzingen over de richting van het voertuig worden gegeven (links/rechts of vooruit/achteruit), dan moeten
deze begrepen worden als gezien door een inzittende op de bestuurdersstoel. Speciale uitzonderingsgevallen op deze regel
zullen duidelijk in de tekst zijn aangegeven.
De afbeeldingen in het Instructieboek zijn alleen bedoeld als voorbeeld: dit betekent dat sommige details van de afbeelding niet
overeen kunnen komen met de daadwerkelijke uitrusting van uw voertuig. Bovendien is het Instructieboek geschreven
uitgaande van voertuigen met het stuurwiel aan de linkerkant; het is dus mogelijk dat bij voertuigen met het stuur rechts,
sommige plaatsen of constructie van bedieningselementen niet de exacte afspiegeling is ten opzichte van de afbeelding.
Om het hoofdstuk te vinden met de informatie die u nodig hebt, kunt u de inhoudsopgave aan het eind van dit Instructieboek
raadplegen.
Hoofdstukken kunnen gemakkelijk gevonden worden dankzij de speciale grafische tabbladen, aan de zijkant van elke oneven
pagina. Enkele pagina's verderop vindt u een verklaring om de volgorde van de hoofdstukken en de bijbehorende symbolen op
de tabbladen te leren kennen. Er is in ieder geval een aanwijzing in tekst van het betreffende hoofdstuk aan de zijkant van elke
even pagina.
WAARSCHUWINGEN EN VOORZORGSMAATREGELEN
Tijdens het lezen van dit Instructieboek zult u een reeks WAARSCHUWINGEN aantreffen om handelswijzen te voorkomen die
tot schade aan uw voertuig zouden kunnen leiden.
Er zijn ook VOORZORGSMAATREGELEN die zorgvuldig moeten worden opgevolgd om onjuist gebruik van de onderdelen
van het voertuig te voorkomen, die zouden kunnen leiden tot ongevallen of letsel.
Daarom moeten alle WAARSCHUWINGEN en VOORZORGSMAATREGELEN altijd zorgvuldig in acht genomen worden.
WAARSCHUWINGEN en VOORZORGSMAATREGELEN worden in de tekst aangegeven met de volgende symbolen:
veiligheid van de inzittenden;
veiligheid van het voertuig;
milieubescherming.
OPMERKING Deze symbolen zijn, indien nodig, naast de titel of aan het einde van elke regel weergegeven en gevolgd door een
getal. Dat getal heeft betrekking op de overeenkomstige waarschuwing aan het einde van het betreffende hoofdstuk.
KENNISMAKING MET DE AUTO
KENNISMAKING MET HET
INSTRUMENTENPANEEL
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG
TECHNISCHE GEGEVENS
MULTIMEDIA
INDEX
KENNISMAKING MET DE AUTO
Grondige kennis van uw nieuwe
voertuig begint hier.
In dit boekje is op eenvoudige en
rechtstreekse wijze beschreven hoe uw
auto gemaakt is en hoe hij werkt.
Daarom adviseren wij u het comfortabel
zittend in uw voertuig te lezen, dan kunt
u met eigen ogen onmiddellijk zien wat
hier beschreven is.
INSTRUMENTENPANEEL ........8
DE SLEUTELS................9
CONTACTSLOT ..............10
FIAT CODE .................11
PORTIEREN ................12
STOELEN..................14
HOOFDSTEUNEN ............17
STUURWIEL ................18
ACHTERUITKIJKSPIEGELS ......19
BUITENVERLICHTING..........20
INTERIEURVERLICHTING .......23
RUITENSPROEIER / WISSER .....24
KLIMAATREGELING ...........26
ELEKTRISCHE RUITBEDIENING . . .32
MOTORKAP ................33
ELEKTRISCHE
STUURBEKRACHTIGING
"DUALDRIVE" ...............34
BAGAGERUIMTE .............35
7
INSTRUMENTENPANEEL
1. Verstelbare luchtroosters aan de zijkant 2. Linkerhendel: richtingaanwijzers, grootlicht, knippermodus
3. Instrumentenpaneel 4. Bedieningstoetsen op stuurwiel: Cruise-control 5. Rechterhendel: ruitenwisser / ruitensproeier,
instelling gevoeligheidsniveau regensensor 6.
Verstelbare middelste luchtroosters
7.Uconnect™ radio 8. Frontairbag passagierszijde
9. Dashboardkastje10.
Bedieningsknoppen
11. Toetsen op de middenconsole:
stoelverwarming, USB-poort + AUX-stekkerpaneel, 12V-aansluiting/sigarettenaansteker
12.Klimaatregeling
13. Contactslot
14. Frontairbag bestuurderszijde 15. Bedieningselementen op het stuurwiel: menu display, tripcomputer, multimedia,
telefoon, spraakherkenning 16. Bedieningspaneel: mistlampen voor (waar aanwezig), mistlampen achter, hoogteregeling
koplampen, iTPMS resetten, ESC UIT (waar aanwezig).
103036J0001EM
8
KENNISMAKING MET DE AUTO
DE SLEUTELS
SLEUTEL ZONDER
AFSTANDSBEDIENING
De metalen baard van de sleutel
bedient: het contactslot en het
portierslot aan de bestuurderszijde.
SLEUTEL MET
AFSTANDSBEDIENING
1)
Met de metalen baard 1 fig. 2 van de
sleutel kunnen de volgende sloten
bediend worden:
het contactslot;
het slot van het bestuurdersportier.
Druk op knop 2 om de metalen baard
in/uit te klappen.
1)
WERKING
Ontgrendeling portieren en
bagageruimte
Druk kort op knop : ontgrendeling
van de portieren en bagageruimte
(indien aanwezig), tijdgestuurde
inschakeling binnenverlichting en
dubbel knipperen van de
richtingaanwijzers (indien aanwezig).
De portieren kunnen altijd ontgrendeld
worden door de metalen baard in het
slot van het bestuurdersportier te
plaatsen.
Portieren en slot van bagageruimte
vergrendelen
Druk kort op de knop "FIAT":
vergrendeling van de portieren en de
bagageruimte (indien aanwezig) en
eenmaal knipperen van de
richtingaanwijzers (indien aanwezig).
Als een of meer portieren open zijn,
worden ze niet vergrendeld. Dit wordt
aangegeven door het snel knipperen
van de richtingaanwijzers (waar
aanwezig). De portieren worden
vergrendeld ook als de achterklep open
staat.
De portieren kunnen altijd vergrendeld
worden door de metalen baard in het
slot van het bestuurdersportier te
plaatsen.
De kofferbak openen
Druk kort op de knop om de
bagageruimte op afstand te openen.
De richtingaanwijzers knipperen twee
maal om aan te geven dat de
bagageruimte geopend is.
VERZOEK OM EXTRA
SLEUTELS
Sleutel met afstandsbediening
Het systeem kan maximaal 8 sleutels
met afstandsbediening herkennen.
Duplicaatsleutels
Als een nieuwe sleutel met
afstandsbediening nodig is, ga dan naar
het Fiat Servicenetwerk en neem een
identiteitsbewijs en de
eigendomsdocumenten van de auto
mee.
BELANGRIJK
1) Druk knop 2 alleen in wanneer de sleutel
ver genoeg van het lichaam (vooral de
ogen) en van voorwerpen die snel
beschadigen (bijvoorbeeld kleding) is
verwijderd. Laat de sleutel nooit onbewaakt
achter om te voorkomen dat iemand
(bijvoorbeeld een kind) per ongeluk op de
knop drukt.
204016J0001EM
9
BELANGRIJK
1) De elektronische onderdelen in de
sleutels kunnen beschadigen als de sleutel
aan sterke schokken wordt blootgesteld.
Om een correcte werking van de inwendige
elektronische componenten te garanderen,
mag de sleutel nooit aan direct zonlicht
blootgesteld worden.
CONTACTSLOT
WERKING
De sleutel kan op drie standen worden
gedraaid fig. 3:
STOP: motor uit, sleutel kan
verwijderd worden, stuur geblokkeerd
(met sleutel verwijderd). Sommige
elektrische apparaten (bijv. centrale
portiervergrendeling, enz.) kunnen
blijven werken;
MAR: rijstand. Alle elektrische
apparaten/systemen kunnen werken;
AVV: motor starten.
Het contactslot is voorzien van een
beveiliging: als de motor bij de eerste
poging niet aanslaat, moet de sleutel
teruggedraaid worden naar de stand
STOP om opnieuw te kunnen starten.
Bij versies met automatische
versnellingsbak (indien aanwezig) kan
de contactsleutel alleen verwijderd
worden als de versnellingspook in P
(Parkeren) staat.
2) 3)
STUURSLOT
Inschakelen
Wanneer de sleutel in de STOP-stand
staat, de sleutel verwijderen en het
stuurwiel verdraaien tot het vergrendelt.
BELANGRIJK Als de contactsleutel van
de stand MAR naar de stand STOP is
gedraaid, kan het stuurslot niet
ingeschakeld worden tot de sleutel uit
het contactslot is verwijderd.
Uitschakelen
Draai het stuur enigszins en draai de
sleutel in de stand MAR.
4) 5) 6) 7)
BELANGRIJK
2) Als er geknoeid is aan het contactslot
(bijv. een poging tot diefstal), dan moet dit
gecontroleerd worden bij het Fiat
Servicenetwerk voordat er verder gereden
wordt.
3) Neem de sleutel altijd mee als het
voertuig wordt verlaten, om te voorkomen
dat iemand onverhoeds gebruik van de
bedieningselementen maakt. Vergeet niet
de parkeerrem in te schakelen. Laat
kinderen nooit zonder toezicht in de auto
achter.
304026J0001EM
10
KENNISMAKING MET DE AUTO
4) After-market werkzaamheden waarbij
wijzigingen van de stuurinrichting of de
stuurkolom betrokken zijn (bijv. bij montage
van een alarmsysteem) zijn ten strengste
verboden. Dergelijke werkzaamheden
kunnen de prestaties van het systeem en
de garantie in gevaar brengen en het kan
ook ernstige veiligheidsproblemen
veroorzaken of erin resulteren dat de auto
niet meer aan de typegoedkeuring voldoet.
5) Verwijder de mechanische sleutel nooit
terwijl het voertuig rijdt. Het stuurwiel zal
automatisch vergrendeld worden zodra
eraan gedraaid wordt. Dit geldt ook voor
auto's die gesleept worden.
6) Alvorens het voertuig te verlaten ALTIJD
de parkeerrem inschakelen, de wielen
draaien, de eerste versnelling inschakelen
bij een helling omhoog en de
achteruitversnelling bij een helling omlaag.
Zet de versnellingspook, bij versies met
automatische versnellingsbak (waar
aanwezig), in P (Parkeren) en druk op de
startinrichting om deze op STOP te zetten.
Als het voertuig op een steile helling wordt
geparkeerd, blokkeer de wielen dan met of
wiggen of stenen. Bij het verlaten van het
voertuig, altijd de portieren sluiten door op
het knopje op de sleutel te drukken.
7) Op versies met automatische
versnellingsbak (waar aanwezig) is het
raadzaam de versnelling in P te zetten, het
rempedaal veilig los te laten en dan de
motor te stoppen om de sleutel zachtjes
los te laten.
FIAT CODE
Het Fiat Codesysteem verhindert
ongeautoriseerd gebruik van het
voertuig, door het starten van de motor
onmogelijk te maken.
Het systeem hoeft niet te worden
in-/uitgeschakeld: de werking is
automatisch, onafhankelijk van het feit
of de portieren van het voertuig al dan
niet zijn vergrendeld.
Wanneer de startinrichting op MAR
wordt gezet, identificeert het Fiat
Codesysteem de code die door de
sleutel wordt verzonden. Als de code
herkend wordt als geldig, maakt het
Fiat Codesysteem het starten van de
motor mogelijk.
Wanneer de startinrichting weer naar
STOP wordt gezet, schakelt het Fiat
Codesysteem de motorregeleenheid uit,
zodat de motor niet gestart kan
worden.
Zie voor de correcte procedures om de
motor te starten, de aanwijzingen in de
paragraaf "De motor starten" in het
hoofdstuk "Starten en rijden".
ONREGELMATIGE WERKING
Als de code van de sleutel, tijdens het
starten, niet correct herkend wordt,
wordt het pictogram op het
instrumentenpaneel weergegeven (zie
de aanwijzingen in paragraaf "Lampjes
en berichten" in hoofdstuk
"Kennismaking met het
instrumentenpaneel"). Deze
omstandigheid leidt er toe dat de motor
na 2 seconden wordt uitgeschakeld.
Draai in dat geval de startinrichting naar
STOP en daarna naar MAR; als de
motor geblokkeerd blijft, probeer het
dan met de andere bijgeleverde
sleutels. Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk als de motor nog
steeds niet gestart kan worden.
Als het pictogram tijdens het rijden
wordt weergegeven, betekent dit dat
het systeem een zelfdiagnose uitvoert
(bijv. bij een spanningsval). Neem, als
het probleem aanhoudt, contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
11
PORTIEREN
PORTIEREN
VERGRENDELEN/
ONTGRENDELEN VAN
BINNENUIT
Automatische vergrendeling tijdens
rijden
Als alle portieren goed gesloten zijn
worden ze automatisch vergrendeld
zodra het voertuig de snelheid van
20 km/h overschrijdt (functie
"Autoclose"). Deze functie kan ook
uitgeschakeld worden via het menu op
het instrumentenpaneel.
Handmatige vergrendeling/
ontgrendeling
Druk op de knop getoond in fig. 4 op
het centrale dashboardpaneel.
LED op knop aan: portieren gesloten.
LED op knop uit: portieren geopend.
BELANGRIJK Het activeren van de
hendel van het voorportier zorgt voor
het openen van alle portieren en het
achterportier. De LED wordt vervolgens
uitgeschakeld als een willekeurig portier
wordt geopend.
PORTIEREN
VERGRENDELEN/
ONTGRENDELEN VAN
BUITENAF
De portieren vergrendelen van
buitenaf
Druk, bij gesloten portieren, op de knop
"FIAT" op de sleutel of steek en
draai de metalen baard in het slot van
het bestuurdersportier.
Het portierslot kan in ieder geval
bediend worden met alle portieren
vergrendeld en de achterklep geopend
(voor bepaalde versies/markten, waar
aanwezig). Zodra de knop "FIAT"op
de sleutel wordt ingedrukt, worden alle
sloten vergrendeld, met inbegrip van
het slot van de geopende achterklep.
Wanneer de open achterklep gesloten
wordt, wordt deze vergrendeld en kan
niet meer van buitenaf geopend
worden.
8)
2) 3)
Portieren ontgrendelen van buitenaf
Druk op de knop op de sleutel of
steek en draai de metalen baard in het
slot van het bestuurdersportier.
Initialisatie mechanisme portier
openen/sluiten
Als de accu is losgekoppeld of als een
zekering is doorgebrand, dan moet het
open-/sluitmechanisme als volgt
opnieuw geïnitialiseerd worden:
sluit alle portieren;
druk op de knop van de
afstandsbediening;
druk op de knop van de
afstandsbediening.
KINDERSLOT
9) 10)
Dit systeem zorgt ervoor dat de
achterportieren van binnenuit niet
geopend kunnen worden.
Het systeem 2 fig. 5 kan alleen bij
geopende portieren worden
ingeschakeld:
404056J0001EM
12
KENNISMAKING MET DE AUTO
stand A: kinderslot ingeschakeld
(portier vergrendeld);
stamd B: kinderslot uitgeschakeld
(portier kan van binnenuit worden
geopend).
Het kinderslot blijft ingeschakeld ook als
de portieren elektrisch ontgrendeld
worden.
BELANGRIJK De achterportieren
kunnen niet van binnenuit worden
geopend als het kinderslot is
ingeschakeld.
Passagierszijde voorportier en
achterportier
noodvergrendelingssysteem
Gebruikt om portieren te vergrendelen
wanneer er geen elektrische
stroomvoorziening is. Breng de metalen
baard van de contactsleutel in stand 1
aangeduid in fig. 5 (passagierszijde
voorportier) of 1 fig. 6 (achterportiers)
en draai de sleutel rechtsom en
verwijder hem dan uit stand 1.
Om de startconditie van de
portiersloten te herstellen (alleen als de
acculading hersteld is) druk op de knop
op de afstandsbediening of de knop
op het instrumentenpaneel, of steek
de metalen baard van de contactsleutel
in het slot aan bestuurderszijde; trek
vervolgens aan de binnenhandgreep
van het portier.
BELANGRIJK
8) Als bij ingeschakeld kinderslot en de
hiervoor beschreven vergrendelingswijze
de binnenhandgreep van een achterportier
wordt bediend, lukt het niet om het portier
te openen, om het portier te openen moet
de handgreep aan de buitenkant gebruikt
worden. Bij inschakeling van de
noodvergrendeling wordt de knop voor
centrale portiervergrendeling/ontgrendeling
niet buiten werking gesteld.
9) Laat kinderen NOOIT zonder toezicht
achter in de auto, laat staan dat u de auto
verlaat met ontgrendelde portieren op een
plaats die gemakkelijk toegankelijk is voor
kinderen. Kinderen kunnen zich ernstig of
zelfs dodelijk verwonden. Zorg er ook voor
dat kinderen de parkeerrem, het rempedaal
of de pook van de automatische
versnellingsbak niet per ongeluk kunnen
bedienen (waar aanwezig).
10) Gebruik dit systeem altijd wanneer er
kinderen worden vervoerd. Controleer na
inschakeling van het kinderslot bij beide
achterportieren of het slot daadwerkelijk is
ingeschakeld door aan de handgreep aan
de binnenzijde van de portieren te trekken.
504056J0008EM
604056J0007EM
13
BELANGRIJK
2) Verzeker u ervan de sleutel mee te
nemen nadat een portier of de achterklep is
vergrendeld, om te voorkomen dat de
sleutel zelf in het voertuig wordt
opgesloten. Als de sleutel binnen is
opgesloten, kan hij alleen teruggekregen
worden met de bijgeleverde tweede sleutel.
3) Als bij ingeschakeld kinderslot en de
hiervoor beschreven vergrendelingswijze de
binnenhandgreep van een achterportier
wordt bediend, lukt het niet om het portier
te openen, om het portier te openen moet
de handgreep aan de buitenkant gebruikt
worden. De knop voor centrale
vergrendeling/ontgrendeling wordt door de
inschakeling van de noodvergrendeling niet
buiten werking gesteld.
STOELEN
VOORSTOELEN MET
HANDMATIGE
VERSTELLING
11)
4)
Afstelling in de lengte
Til hendel 1 fig. 7 omhoog en duw de
stoel naar voren of naar achteren.
12)
BELANGRIJK Voer de verstelling uit
terwijl u op de betreffende stoel zit
(bestuurderszijde of passagierszijde).
Hoogteregeling
(indien aanwezig)
Zet hendel 2 omhoog of omlaag om de
gewenste hoogte in te stellen.
BELANGRIJK Voer de verstelling uit
terwijl u op de betreffende stoel zit
(bestuurderszijde of passagierszijde).
Verstelling rugleuning
Verplaats hendel 3 om de hoek van de
rugleuning af te stellen, help daarbij met
de beweging van de romp (bedien de
hendel tot de gewenste stand is bereikt,
laat hem daarna los).
Elektrisch verstelbare lendensteun
(indien aanwezig)
Druk, met het contactslot op MAR, op
knop 1 fig. 8 om de steun van de
lendenzone te verstellen, tot het
maximale comfort tijdens het rijden is
verkregen.
704066J0001EM
804066J0002EM
14
KENNISMAKING MET DE AUTO
ELEKTRISCHE
VERWARMING
VOORSTOELEN
(indien aanwezig)
14) 15)
Druk, met de startinrichting in stand
MAR, op de knoppen fig. 9 op het
dashboard.
Na het selecteren van de
stoelverwarming, moet u twee tot vijf
minuten wachten totdat het effect
wordt gemerkt.
BELANGRIJK Om de acculading te
behouden, kan deze functie niet
ingeschakeld worden als de motor uit
staat.
ACHTERBANK
Gedeeltelijke uitbreiding van de
bagageruimte (1/3 of 2/3)
(indien aanwezig)
13)
Bij het uitbreiden van de bagageruimte
aan de rechterkant, kunnen er twee
passagiers links op de achterbank
plaatsnemen. Bij het uitbreiden van de
bagageruimte aan de linkerkant kan er
slechts één passagier plaatsnemen.
Ga als volgt te werk:
zet de hoofdsteunen van de
achterstoelen helemaal naar beneden;
de veiligheidsgordel midden
losmaken: druk op de rode knop 2
fig. 10 die zich voorop in de zone van
de sluiting bevindt, met gebruik van de
losse gesp 1 en bevrijd de gesp uit de
linker sluiting. Ontgrendel de
veiligheidsgordel waardoor deze
volledig in het spoelapparaat achter de
rugleuning terugloopt;
bedien ontgrendelingsmechaniek 1
(rechts of links) fig. 11 om het gewenste
gedeelte van de rugleuning in te
klappen.
Volledige uitbreiding van de
bagageruimte
Door het volledig naar voren klappen
van de achterbank verkrijgt u de
maximale laadruimte.
Ga als volgt te werk:
904066J0004EM
10 04066J0010EM
11 04066J0007EM
15
zet de hoofdsteunen van de
achterstoelen helemaal naar beneden;
bedien ontgrendelingsmechanismen
1 om de rechter en linker gedeelten van
de rugleuning in te klappen, en ga te
werk als hiervoor beschreven.
Terugzetten van de rugleuningen
13)
Til de rugleuningen op en druk de ze
naar achteren zodat beide
vergrendelingen hoorbaar vastklikken.
Controleer visueel of de rode
merktekens van de
ontgrendelingsmechaniek 1 fig. 11 zijn
verdwenen. Het rode merkteken geeft
aan dat de rugleuning niet is
vergrendeld. In de linker sluiting (zonder
de rode ontgrendelingsknop op de
sleuf) de eerste gesp inbrengen die zich
bevindt aan het einde van de diagonale
sectie van de veiligheidsgordel midden
achterin.
BELANGRIJK Wanneer de achterbank
vanuit ingeklapte stand teruggezet
wordt in de stand voor normaal
gebruik, zorg er dan voor dat de
veiligheidsgordels goed geplaatst zijn,
zodat ze altijd beschikbaar zijn.
BELANGRIJK
11) Voer de aanpassingen alleen uit
wanneer de auto stilstaat.
12) Controleer na het loslaten van de
hendel of de stoel goed geblokkeerd is
door te proberen hem naar voren en naar
achteren te schuiven. Als de stoel niet
geblokkeerd is, kan hij plotseling
verschuiven met mogelijk controleverlies
over de auto tot gevolg.
13) Zorg ervoor dat de rugleuningen aan
beide zijden (niet zichtbare "rode
merktekens) goed zijn vergrendeld om te
voorkomen dat deze bij bruusk remmen
naar voren kunnen klappen en zo eventueel
de passagiers kunnen verwonden.
14) Mensen die geen pijn op de huid
voelen door vergevorderde leeftijd,
chronische ziekten, diabetes, beschadiging
van het ruggenmerg, medicatie, alcohol,
uitputting of andere fysieke condities,
moeten voorzichtig zijn met het gebruik van
de stoelverwarming. Deze kan
brandwonden veroorzaken zelfs bij een
lage temperatuur, in het bijzonder bij
gebruik voor lange periodes.
15) Plaats geen voorwerpen op de stoel of
op tegen de rugleuning die de warmte
kunnen isoleren, zoals een afdekking of een
kussen. Het kan ervoor zorgen dat het
stoelverwarmingssysteem oververhit raakt.
Zitten op een oververhitte stoel kan
ernstige brandwonden veroorzaken door
de toename van de temperatuur op het
oppervlak van de stoel.
BELANGRIJK
4) De bekleding van uw voertuig is
ontworpen om bestand te zijn tegen slijtage
bij normaal gebruik van het voertuig. Er
moeten wel enkele voorzorgsmaatregelen
getroffen worden. Vermijd excessief
schuren tegen kledingaccessoires zoals
metalen gespen en klittenband die, als ze
veel druk uitoefenen in een klein gebied,
zouden kunnen afbreken, met beschadiging
van de bekleding als gevolg.
16
KENNISMAKING MET DE AUTO
HOOFDSTEUNEN
HOOFDSTEUNEN VOOR
16)
Verstellen
Deze kunnen op 4 hoogtestanden
worden afgesteld (volledig omhoog / 2
tussenstanden / volledig omlaag).
Omhoog verstellen: breng de
hoofdsteun omhoog tot deze op zijn
plaats vastklikt.
Omlaag verstellen: druk op knop 1
fig. 12 en breng de hoofdsteun omlaag.
Verwijderen
Ga als volgt te werk om de hoofdsteun
te verwijderen:
Klap de rugleuning naar voren (om te
voorkomen dat de hoofdsteun het dak
raakt);
druk op beide knoppen 1 and 2
fig. 12 aan de zijkanten van de twee
steunen, en verwijder de hoofdsteun.
BELANGRIJK Zet de hoofdsteunen
altijd weer op hun plaats als ze
verwijderd zijn alvorens normaal verder
te rijden.
HOOFDSTEUNEN
ACHTER
16)
Verstellen
Twee hoofdsteunen aan de zijkant en
een centrale (waar voorzien) kunnen in
3 standen in hoogte worden versteld
(volledig omhoog / tussenstand /
volledig omlaag) en zijn voorzien voor
de achterbank
Omhoog verstellen: breng de
hoofdsteun omhoog tot deze op zijn
plaats vastklikt.
Op bepaalde versies herinnert het label
getoond in fig. 13 de passagier die de
achterste centrale stoel bezet eraan de
hoofdsteun correct te verstellen door
het omhoog te brengen naar een van
de mogelijke standen.
BELANGRIJK Voor maximale
zichtbaarheid voor de bestuurder,
worden de hoofdsteunen naar de
ruststand, volledig omlaag, gebracht
indien deze niet worden gebruikt.
Omlaag verstellen: druk op knop 1
fig. 14 en breng de hoofdsteun omlaag.
Verwijderen
Ga als volgt te werk om de hoofdsteun
te verwijderen:
trek de hoofdsteun tot de
maximumhoogte uit;
druk op knoppen 1 and 2 fig. 14 aan
de zijkanten van de twee steunen, en
verwijder dan de hoofdsteun.
12 04076J0001EM
13 04076J0002EM
14 04076J0003EM
17
Voor versies met opvouwbare
rugsteunen achter, gebruik de
ontgrendelingsmechaniek om de
rugleuningen ongeveer 45 graden te
vouwen om het gemakkelijker te maken
de hoofdsteunen te verwijderen.
BELANGRIJK Zet de hoofdsteunen
altijd weer op hun plaats als ze
verwijderd zijn alvorens normaal verder
te rijden.
BELANGRIJK
16) De hoofdsteunen moeten zodanig
versteld worden dat het hoofd en niet de
nek er tegenaan steunt. Alleen op deze
manier oefenen ze hun beschermende
werking uit. Elke verwijderde hoofdsteun
moet weer correct op zijn plaats gezet
worden, om de inzittenden in geval van een
aanrijding te beschermen: volg
bovenstaande aanwijzingen op.
STUURWIEL
17) 18)
INSTELLINGEN
Het stuurwiel kan zowel in hoogte als
axiaal versteld worden.
Verstel de stand door de hendel 1
fig. 15 omlaag te drukken in stand B
waarna het stuurwiel in de gewenste
stand kan worden versteld en daarin
vergrendeld, door de hendel 1 weer in
stand A te brengen.
BELANGRIJK
17) De verstelling mag alleen bij stilstaande
auto en uitgeschakelde motor gebeuren.
18) After-market werkzaamheden waarbij
wijzigingen van de stuurinrichting of de
stuurkolom betrokken zijn (bijv. bij montage
van een alarmsysteem) zijn ten strengste
verboden. Dergelijke werkzaamheden
kunnen de prestaties van het systeem, de
garantie en de veiligheid in gevaar brengen
waardoor de auto niet meer aan de
typegoedkeuring voldoet.
15 04086J0001EM
18
KENNISMAKING MET DE AUTO
SPIEGELS
BINNENSPIEGEL
Handmatig verstellen
Gebruik de hendel 1 fig. 16 om de
spiegel in twee standen te zetten:
normaal of anti-verblindingsstand.
Elektrisch dimbare spiegel
(indien aanwezig)
De elektrisch dimbare spiegel kan
automatisch zijn reflecterende werking
wijzigen verblinding van de bestuurder
fig. 17 te voorkomen.
De elektrisch dimbare spiegel heeft een
ON/OFF-toets om de elektrisch
dimbare anti-verblindingsfunctie in/uit te
schakelen.
Bij inschakeling van de achteruit, wordt
de spiegel automatisch ingesteld op de
dagstand.
BUITENSPIEGELS
19)
Handmatig verstellen
Bedien, vanuit het interieur van het
voertuig, hendel 1 fig. 18 om de spiegel
te verstellen.
Elektrisch verstellen
De spiegels kunnen alleen worden
versteld met de startinrichting in stand
MAR.
Ga als volgt te werk om in te stellen:
kies de te verstellen zijspiegel (links of
rechts) met de schakelaar 1 fig. 19;
stel de spiegel af door schakelaar 2
fig. 19 in de vier richtingen te bewegen.
Handmatig inklappen
Indien nodig (bijvoorbeeld bij nauwe
doorgangen) kunnen de buitenspiegels
ingeklapt worden door ze van stand A
in stand B te zetten fig. 20.
16 04106J0001EM
17 04106J0002EM
18 04106J0006EM
19 04106J0003EM
19
ACHTERUITKIJK-
Verwarmde spiegels
Door op de knop te drukken
(verwarmde achterruit) op het centrale
dashboardpaneel wordt het
ontwasemen/ontdooien van de externe
achterruiten geactiveerd.
BELANGRIJK
19) De buitenspiegel is bolvormig; hierdoor
wordt de afstandswaarneming ietwat
vertekend.
BUITENVERLICHTING
De linkerhendel 1 fig. 21 bedient de
meeste soorten buitenverlichting. De
buitenverlichting schakelt ook in
wanneer de contactsleutel in de MAR
stand staat. Bij inschakeling van de
buitenverlichting, worden het
instrumentenpaneel en verschillende
bedieningselementen op het dashboard
verlicht.
AUTOMATISCHE FUNCTIE
(Schemersensor)
(waar aanwezig)
Dit is een infrarood-ledsensor die
samen met de regensensor werkt en
die zich op de voorruit bevindt. Deze
kan variaties in het buitenlicht
detecteren op basis van de
lichtgevoeligheid die ingesteld is in het
Menu van het display of het
Uconnect™ systeem (waar voorzien).
Hoe hoger de gevoeligheid, des te
minder buitenlicht er nodig is om de
buitenverlichting automatisch in te
schakelen.
Inschakeling van de functie
Zet de linker ring in stand .
BELANGRIJK De functie kan alleen
worden ingeschakeld met de
startinrichting in stand MAR.
Uitschakeling van de functie
Om de functie uit te schakelen, de
linker ring naar een andere stand dan
draaien.
DIMLICHT
Draai, met de contactsleutel in de stand
MAR, de ring 1 fig. 21 op . Als het
dimlicht ingeschakeld wordt, wordt de
dagverlichting uitgeschakeld en het
stadslicht, dimlicht en
kentekenverlichting worden
ingeschakeld. Het controlelampje
op het instrumentenpaneel gaat
branden.
DAGVERLICHTING (DRL)
Dagverlichting
20) 21)
Met de sleutel in de stand MAR en de
ring in de stand Ogedraaid, gaan de
dagverlichting, de stadsverlichting
automatisch aan; de andere lampen en
20 04106J0004EM
21 04126J0001EM
20
KENNISMAKING MET DE AUTO
de binnenverlichting blijven uit. Als de
dagverlichting wordt uitgeschakeld
(voor bepaalde uitvoeringen/markten),
gaat er bij de ring in stand Ogeen
lampje branden.
MISTLAMPEN VOOR
(indien aanwezig)
Druk op knop 1 fig. 22 om de
mistlampen in te schakelen. Wanneer
de mistlampen zijn ingeschakeld, gaat
het lampje op het
instrumentenpaneel tegelijkertijd
branden. De mistlampen voor worden
ingeschakeld als het dimlicht aan is.
Druk nogmaals op knop 1 om de
lichten uit te schakelen.
MISTACHTERLICHT
(indien aanwezig)
Wanneer het dimlicht is ingeschakeld,
kunnen deze worden ingeschakeld
door het indrukken van knop 1 fig. 23.
Bij brandende mistlampen gaat het
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel branden.
Druk opnieuw op de knop om het uit te
schakelen: het mistachterlicht schakelt
ook automatisch uit bij het uitschakelen
van het dimlicht of de mistlampen voor.
PARKEERLICHTEN
Deze lichten kunnen worden
ingeschakeld met de contactsleutel in
de stand STOP of verwijderd, door de
linker ring eerst naar de stand Oen
vervolgens naar de stand .
Het controlelampje op het
instrumentenpaneel gaat branden.
Herhaal dezelfde handeling om ze uit te
schakelen.
VERTRAGING
UITSCHAKELING
KOPLAMPEN (Follow me
home)
Multifunctioneel display
Inschakelen
Zet de startinrichting op STOP.
Binnen 2 minuten de linkerhendel in de
knippermodus van het grootlicht
trekken, elke verplaatsing van de hendel
komt overeen met een toename van 30
seconden vertraging op uitschakeling
van koplampen tot een maximum van
210 seconden (gelijk aan 7
knipperingen).
Uitschakelen
Houd de linkerhendel in de
knipperpositie van het grootlicht
gedurende een paar seconden of met
de sleutel in de MAR stand of na de
eerder ingestelde periode.
Multifunctioneel display
herconfigureerbaar en/of in
aanwezigheid van Uconnect
TM
5”/Uconnect
TM
5” Nav
Inschakelen
Instelling kan plaatsvinden via menu (0,
30, 60, 90 seconden).
Als de ingestelde waarde anders is dan
0 seconden kan de functie worden
ingeschakeld als volgt:
Met de sleutel op MAR, breng de
22 04126J0008EM
23 04126J0009EM
21
draaischakelaar op . Bij het
uitschakelen van het voertuig de
draaischakelaar op de O(Off) stand
draaien, de functie Follow me home
wordt ingeschakeld voor de eerder in
het menu ingestelde tijd.
Als de ingestelde waarde 0 seconden is
kan de functie worden ingeschakeld als
volgt:
Zet de startinrichting op STOP. Binnen
2 minuten de linkerhendel in de
knippermodus van het grootlicht
trekken, elke verplaatsing van de hendel
komt overeen met een toename van 30
seconden vertraging op uitschakeling
van koplampen tot een maximum van
210 seconden (gelijk aan 7
knipperingen).
Als het voertuig ook een dusksensor
heeft, is het mogelijk de functie in te
schakelen in de automatische modus -
met de sleutel in de MAR positie de
draaischakelaar in stand brengen.
Door de sleutel in de OFF stand te
draaien met de koplampen aan,
schakelt de functie automatisch in voor
de tijd die eerder in het menu is
ingesteld.
Uitschakelen
Als de inschakeling heeft
plaatsgevonden met de hoofdhendel
van de koplampen, de functie
uitschakelen door de linkerhendel
tenminste twee seconden in de
knipperstand van de koplampen te
houden, met de sleutel in MAR of na de
ingestelde tijd.
Als inschakeling heeft plaatsgevonden
via de draaischakelaar van lampen
geplaatst op de linkerhendel, is het niet
mogelijk deze functie uit te schakelen
en het uitzetten van de koplampen vindt
dan plaats aan het einde van de
ingestelde tijd of met de sleutel in MAR.
GROOTLICHT
Duw, met de draaischakelaar in stand
, de hendel naar voren naar het
dashboard (stabiele stand). Het
controlelampje op het
instrumentenpaneel gaat branden. Als
de hendel naar het stuurwiel wordt
getrokken gaan ze uit.
Grootlichtsignaal
Trek hendel 1 fig. 24 naar u toe, in de
stabiele stand; de hendel keert terug
naar de middelste stabiele stand
wanneer de hendel wordt losgelaten.
Wanneer het grootlicht is ingeschakeld,
gaat tegelijkertijd het lampje op het
instrumentenpaneel branden.
RICHTINGAANWIJZERS
Zet de linkerhendel 1 fig. 24 in de
(stabiele) stand:
omhoog: wordt de richtingaanwijzer
rechts ingeschakeld;
omlaag: wordt de richtingaanwijzer links
ingeschakeld.
Het lampje of gaat op het
instrumentenpaneel knipperen.
De richtingaanwijzers worden
automatisch uitgeschakeld wanneer het
stuurwiel wordt rechtgezet of wanneer
de dagverlichting (DRL) /parkeerlichten
worden ingeschakeld.
Flanklichten
De functie wordt geactiveerd met het
grootlicht ingeschakeld bij een snelheid
lager dan 40 km/h - bij brede hoeken
van de wielomwentelingen of bij het
schakelen van de richtingaanwijzer gaat
er een lampje branden (ingebouwd in
24 04126J0002EM
22
KENNISMAKING MET DE AUTO
het voorste mistlicht), die naar de zijde
verwijst waarnaar gedraaid wordt en de
zichthoek in het donker verlengt.
HOOGTEREGELING
KOPLAMPEN
Hoogteregeling koplampen
De hoogteregeling koplampen werkt
met de startinrichting op MAR en
ingeschakeld dimlicht.
Druk op en op het
bedieningspaneel.
Het display op het instrumentenpaneel
geeft een visuele indicatie van de
ingestelde stand aan.
Stand 0: een of twee personen op
de voorstoelen;
Stand 1: 4 of 5 passagiers;
Stand 2: 4 of 5 passagiers + bagage
in de bagageruimte;
Stand 3: bestuurder + maximum
toegestane lading uitsluitend in de
bagageruimte.
BELANGRIJK Controleer de afstelling
van de koplampen elke keer als het
gewicht van de te vervoeren lading
verandert.
INSTELLING
LICHTSTERKTE
INSTRUMENTENPANEEL
EN SYMBOLEN
BEDIENINGSTOETSEN
De lichtsterkte voor het
instrumentenpaneel en de
bedieningstoetsen kunnen worden
ingesteld met het hoofdmenu op het
instrumentenpaneel (zie de
"Herconfigureerbaar multifunctioneel
display" paragraaf).
BELANGRIJK
20) De dagverlichting is een alternatief voor
het dimlicht in landen waarin het verplicht is
om de lichten overdag in te schakelen,
waar dit niet verplicht is, is het gebruik van
de dagverlichting toegestaan.
21) De dagverlichting mag het dimlicht niet
vervangen tijdens het rijden in het donker
en in tunnels. Het gebruik van de
dagverlichting wordt geregeld door de
wegenverkeerswetgeving van het land
waar u rijdt. Neem de wettelijke
voorschriften in acht.
VERLICHTING
PLAFONDVERLICHTING
VOOR
Plafondverlichting met enkel
peertje
Druk op de knop fig. 26 om de
plafondverlichting in- en uit te
schakelen:
ingedrukt op 1: interieurverlichting
altijd uit;
ingedrukt op 2: interieurverlichting
altijd aan;
stand 0: het plafondlampje gaat
branden wanneer een portier wordt
geopend.
Plafondverlichting met meer
lampen
Schakelaar 1 fig. 27 wordt gebruikt om
de plafondverlichting in/uit te schakelen.
25 04126J0003EM
26 F1B0043C
23
INTERIEUR-
Standen schakelaar 1:
middenpositie: lampjes 2 en 5
worden in- resp. uitgeschakeld als de
portieren geopend resp. gesloten
worden;
links ingedrukt (OFF): de lampjes 2
en 5 blijven altijd gedoofd;
rechts ingedrukt ( ): de lampjes 2
en 5 blijven altijd ingeschakeld.
De verlichting gaat geleidelijk aan/uit.
Schakelaar 3 schakelt lampje 2 aan/uit.
Schakelaar 4 schakelt lampje 5 aan/uit.
Tijdregeling plafondverlichting
Bij sommige versies zijn er om het
in-/uitstappen in het donker en op
slecht verlichte plaatsen te
vergemakkelijken twee tijdregelingen
voorzien:
Tijdregeling bij het instappen;
Tijdregeling bij het uitstappen.
RUITENSPROEIER /
WISSER
Deze werken alleen met de
startinrichting in de stand MAR.
RUITENWISSER/-
SPROEIER
Werking
22)
5) 6)
Draaischakelaar 1 fig. 28 kan in de
volgende standen gezet worden:
ruitenwissers uit
langzaam wissen met interval
snel wissen met interval
langzaam continu wissen
snel continu wissen.
Hef de hendel op (onstabiele stand) om
de MIST-functie in te schakelen: de
werking wordt beperkt tot de tijd dat de
hendel in deze stand wordt gehouden.
Bij het loslaten keert de hendel terug
naar de beginstand en wordt de
werking van de ruitenwissers
afgebroken. Deze functie is handig om
een dun laagje vuil of ochtenddauw van
de voorruit te verwijderen.
BELANGRIJK Met deze functie wordt
de ruitensproeier niet geactiveerd; er
wordt dus geen ruitensproeiervloeistof
op de voorruit gesproeid. Om
ruitensproeiervloeistof op de voorruit te
sproeien, moet de sproeifunctie
gebruikt worden.
Met draaischakelaar 1 fig. 28 in stand
O, worden de ruitenwissers niet
ingeschakeld. In stand duurt de
pauze tussen de slagen van de
ruitenwisser ongeveer 10 seconden,
ongeacht de rijsnelheid. In stand
is de pauze tussen twee slagen
van de ruitenwisser ingesteld volgens
de rijsnelheid: naarmate de rijsnelheid
toeneemt, neemt de tijd tussen twee
slagen af. In stand of
bewegen de ruitenwissers constant,
oftewel zonder pauze tussen twee
slagen.
27 04136J0001EM
28 04146J0001EM
24
KENNISMAKING MET DE AUTO
LOW
HIGH
O
LOW HIGH
Automatische wis-/wasregeling
Trek de hendel naar het stuur
(onstabiele stand) om de ruitensproeier
in te schakelen.
Als langer dan een halve seconde aan
de hendel wordt getrokken, wordt de
ruitenwisser bewogen met actieve
bediening. Als de bestuurder de hendel
loslaat, maakt de ruitenwisser drie
slagen. Als de bediening daarna in
stand Ostaat, wordt de wascyclus na
een pauze van 6 seconden afgesloten
met één laatste slag.
In de stand of wordt de
wasfunctie niet uitgevoerd.
BELANGRIJK Als de hendel minder dan
een halve seconde wordt geactiveerd,
wordt alleen de ruitensproeier
ingeschakeld. Laat de inschakeling van
de "Automatische wis-/wasregeling"
niet langer dan 30 seconden duren.
Schakel de wis-/wasregeling niet in als
het reservoir leeg is.
Functie "Servicestand"
Met deze functie kunnen de
ruitenwissers worden vervangen of
beschermd in omstandigheden van ijs
en/of sneeuw.
Hij kan alleen worden geactiveerd nadat
het voertuig is uitgeschakeld.
De servicestand kan expliciet worden
vereist door de bestuurder binnen twee
minuten nadat het voertuig is
uitgeschakeld, wanneer de
ruitenwissers correct zijn teruggekeerd
in de parkeerpositie.
De bestuurder kan de functie
inschakelen door de draaischakelaar in
stand Ote draaien en de hendel meer
dan drie keer naar boven te bewegen,
naar de MIST stand. De activeringen
worden gebruikt om de ruitenwissers in
de stand te plaatsen die men wil. De
functie wordt gedeactiveerd wanneer
het voertuig ingeschakeld is, met een
wisverzoek of wanneer het voertuig
rijdend is (snelheid boven de 5 Km/h).
BELANGRIJK Zorg ervoor dat wanneer
u het voertuig inschakelt, de voorruit vrij
is van sneeuw of ijs, voordat u de
contactsleutel omdraait.
REGENSENSOR
(indien aanwezig)
7) 8)
De sensor wordt geactiveerd wanneer
startinrichting op MAR is gedraaid en
wordt gedeactiveerd in de STOP stand.
Deze bevinst zich achter de
achteruitkijkspiegelfig. 29, raakt de
voorruit, meet de hoeveelheid regen en
schakelt de automatische wisregeling
van de voorruit in aan de hand van de
hoeveelheid water op de ruit. De
regensensor wordt geactiveerd als de
startinrichting naar MAR is gedraaid. Als
geen regen wordt gedetecteerd, maakt
de ruitenwisser geen slagen. Als het
regent, beweegt de ruitenwisser
naargelang de hoeveelheid regen
gemeten door de sensor.
Activering/deactivering: gebruik het
displaymenu of het Uconnect™
systeem (waar voorzien).
BELANGRIJK
22) Als de ruit schoongemaakt moet
worden, controleren of het systeem
uitgeschakeld is en of de sleutel op STOP
staat.
29 04146J0003EM
25
HIGH
LOW
BELANGRIJK
5) Gebruik de ruitenwissers nooit om
opgehoopte sneeuw of ijs van de voorruit
te verwijderen. Onder dergelijke
omstandigheden wordt bij overbelasting
van de ruitenwisser de beveiliging
ingeschakeld, waardoor de ruitenwisser
enkele seconden wordt uitgeschakeld. Als
hierna de ruitenwisser niet meer werkt (ook
niet na de motor opnieuw te hebben
gestart), neem dan contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
6) Schakel de ruitenwissers niet met van de
ruit opgeheven wisserbladen in.
7) Schakel de regensensor nooit in tijdens
een schoonmaakbeurt in een wastunnel.
8) Zorg ervoor dat het systeem is
uitgeschakeld als er ijs op de voorruit zit.
KLIMAATREGELING
1)
LUCHTROOSTERS IN
INTERIEUR
Verstelbare uitstroomopeningen
Deze bevinden zich aan de zijkanten
fig. 30 en in het midden fig. 31 van het
dashboard.
Om ze te gebruiken:
regel het middelste luchtrooster 1
om de luchtstroom daar waar nodig te
richten;
draai aan wieltje 2 om de
luchtstroom te regelen / af te sluiten.
Vaste uitstroomopeningen
Tevens zijn de vaste
uitstroomopeningen 3
fig. 30 beschikbaar, die de lucht
omhoog en naar de zijruiten richten.
Het systeem wordt gecompleteerd door
een vaste middelste uitstroomopening,
gesitueerd aan de onderkant van de
voorruit, en de uitstroomopeningen die
lucht naar de voeten van de voor- en
achterpassagiers richten.
30 04156J0001EM
31 04156J0002EM
26
KENNISMAKING MET DE AUTO
HANDBEDIENDE KLIMAATREGELING
Bedieningselementen
1 - draaiknop voor temperatuurregeling (mengen van warme en koude lucht)
Rode gebied = warme lucht;
Blauwe gebied = koude lucht.
2 - knop voor inschakeling/regeling ventilator:
0 = ventilator uitgeschakeld;
1-2-3 = ventilatorsnelheid;
4 = maximum ventilatorsnelheid.
32 04156J0004EM
27
3 — luchtcirculatie aan/uit schuiver;
Beweeg schuiver naar stand om interne lucht te hercirculeren.
Beweeg schuiver naar stand om interne luchtcirculatie uit te schakelen.
4 — knop voor luchtdistributie:
luchtstroom uit roosters in het midden en aan de zijkant
luchtstroom uit roosters in het midden, aan de zijkant en roosters beenruimten voor/achter
luchtstroom uit de luchtroosters beenruimten voor en achter en tevens een lichte luchtstroom uit de luchtroosters aan de
zijkant op het dashboard
luchtstroom uit de luchtroosters beenruimten voor en achter, naar de voorruit, de zijruiten en tevens een lichte luchtstroom
uit de luchtroosters aan de zijkant op het dashboard
luchtstroom naar de voorruit, de zijruiten en tevens een lichte luchtstroom uit de luchtroosters op het dashboard
5 - aan/uit-knop klimaatregeling
Druk op de knop 5 fig. 32 (led op knop aan) om de klimaatregeling in te schakelen.
Druk opnieuw knop 5 (LED op knop gaat uit) om het klimaatregelingssysteem uit te zetten.
Extra Verwarming
(indien aanwezig)
De extra verwarming garandeert een snellere verwarming van het interieur.
Deze wordt onder koude weersomstandigheden ingeschakeld, als de volgende situaties optreden:
lage buitentemperatuur;
lage koelvloeistoftemperatuur;
motor gestart;
ventilatorsnelheid ingesteld op de 1
ste
snelheid;
knop 1 volledig naar rechts gedraaid in de rode sectie.
De verwarming wordt uitgeschakeld als minstens een van bovengenoemde situaties niet langer wordt vastgesteld.
Opmerking: Het vermogen van de elektrische verwarming wordt gemoduleerd in overeenstemming met de accuspanning.
28
KENNISMAKING MET DE AUTO
AUTOMATISCHE KLIMAATREGELING
Bedieningselementen
1 - instellingsknop voor temperatuur passagierscompartiment; de ingestelde temperatuur wordt getoond op het display;
2 - MAX A/C functie op knop;
3 - Aan/uit knop compressor klimaatregeling;
4 - knop voor activering MAX DEF functie (snelle ontdooiing/ontwaseming voorruit);
5 - aan/uit-knop klimaatregeling;
6 - instellingsknop voor ventilatorsnelheid; de ingestelde temperatuur wordt getoond op het display;
7 - Luchtverdeelknoppen;
8 - toets voor inschakeling/uitschakeling achterruitverwarming;
33 04156J0005EM
29
9 - aan/uit-knop interne luchtrecirculatie;
10 - inschakelingsknop AUTO-functie (automatische werking).
Stop/Start
(indien aanwezig)
De automatische klimaatregeling regelt het Stop&Startsysteem (motor wordt afgezet wanneer de voertuigsnelheid gelijk is aan
0 km/h) om een passend comfort in het interieur te garanderen.
De klimaatregeling schakelt het Stop/Start met name uit als:
de klimaatregeling is ingesteld op de AUTO-modus (led op de knop brandt) en de temperatuuromstandigheden in het
voertuig verre van comfortabel zijn;
de klimaatregeling is ingesteld op MAX A/C;
de klimaatregeling is ingesteld op MAX DEF.
Wanneer het Stop&Start-systeem werkt (motor afgezet en voertuigsnelheid is gelijk aan 0 km/h), zal de klimaatregeling om
inschakeling van de motor verzoeken als het comfort in het interieur snel verslechterd (of als de gebruiker om maximale koeling
– LO – of snelle ontwaseming – MAX-DEF – vraagt).
Wanneer het Stop&Start-systeem werkt (motor afgezet en voertuigsnelheid is gelijk aan 0 km/h), wordt de luchtstroom zo veel
mogelijk beperkt, om de comfortabele toestand in het interieur langer te handhaven.
De regeleenheid van de klimaatregeling probeert het door het uitschakelen van de motor verminderde comfort zo goed mogelijk
te beheren (door de compressor en de motorkoelvloeistofpomp uit te schakelen). Om voorrang te geven aan de werking van de
klimaatregeling, is het in elk geval mogelijk het Stop/Start-systeem uit te schakelen door de knop midden op het
dashboardpaneel in te drukken.
OPMERKING Onder bijzonder extreme klimaatomstandigheden wordt aanbevolen het gebruik van het Stop&Start-systeem te
beperken om te voorkomen dat de compressor continu wordt in- en uitgeschakeld, waardoor de ramen snel beslaan en
vochtophoping plaatsvindt, met een onaangename geur in het interieur als gevolg.
OPMERKING Wanneer het Start&Stopsysteem is ingeschakeld (motor uit en voertuig stilstaand), wordt de automatische
recirculatiefunctie met lucht van buitenaf uitgeschakeld om de kans op beslagen ruiten te verminderen (aangezien de
compressor is uitgeschakeld).
30
KENNISMAKING MET DE AUTO
BELANGRIJK
1) Het systeem gebruikt een koelmiddel dat compatibel is met de wetten die van kracht zijn in de landen waar het voertuig wordt verkocht,
R134a van R1234yf (aangeduid op een specifiek plaatje in de motorruimte). Het gebruik van andere koelmiddelen heeft invloed op de
efficiency en de conditie van het systeem. Ook de compressorkoelmiddelen moeten compatibel zijn met het aangeduide koelmiddel.
31
ELEKTRISCHE
RUITBEDIENING
23)
Bedieningselementen
bestuurdersportier
Alle ruiten kunnen bediend worden
vanaf het portierpaneel aan
bestuurderszijde fig. 34.
1: linker voorruit openen/sluiten.
"Continue automatisch" operatie tijdens
het stadium openen/sluiten ruit;
2: rechter voorruit openen/sluiten.
"Continue automatisch" operatie tijdens
het stadium openen ruit;
3: inschakeling/uitschakeling
elektrische bediening achterste zijruiten;
4: rechter achterruit openen/sluiten
(indien aanwezig);
5: rechter achterruit openen/sluiten
(indien aanwezig).
Ruit openen
Druk op de toetsen om de gewenste
ruit fig. 35 te openen.
Wanneer een van de toetsen op de
voor- of achterportieren kort wordt
ingedrukt, beweegt de ruit in "stappen";
als de knop ingedrukt wordt gehouden,
wordt de "continue automatische"
werking geactiveerd (indien aanwezig).
Als er opnieuw op de toets wordt
gedrukt, stopt de ruit in de gewenste
stand.
Ruit sluiten
Trek de knoppen omhoog om de
gewenste ruit fig. 36 te sluiten.
Wanneer een van de toetsen op de
voor- of achterportieren kort wordt
ingedrukt, beweegt de ruit in "stappen";
de "continue automatische" werking is
alleen mogelijk voor de ruiten van de
voorportieren aan bestuurderszijde.
De achterruiten kunnen alleen in
stappen gesloten worden.
34 04166J0001EM
35 F1B0067C
36 F1B0068C
32
KENNISMAKING MET DE AUTO
BELANGRIJK
23) Oneigenlijk gebruik van de elektrische
ruitbediening kan gevaarlijk zijn. Controleer
voor en tijdens het bedienen altijd of de
passagiers niet kunnen worden verwond
door de bewegende ruiten of door
voorwerpen die door de ruit worden
meegesleept of geraakt. Verwijder altijd de
sleutel uit het contactslot als het voertuig
(voorzien van mechanische sleutel met
afstandsbediening) wordt verlaten om te
voorkomen dat onverwachtse bediening
van de elektrische ruitbediening gevaar
oplevert voor de achtergebleven
passagiers.
MOTORKAP
OPENEN
Ga als volgt te werk:
trek de hendel 1 fig. 38, die zich in
de passagiersruimte bevindt, in de
richting van de pijl;
trek de hendel 2 fig. 39 in de richting
van de pijl;
til de motorkap op en maak
tegelijkertijd de steunstang 3 fig. 40 los
uit de vergrendeling; steek vervolgens
het uiteinde van de stang in de zitting 4
in de motorkap.
BELANGRIJK Verzeker u ervan, voordat
u de motorkap opent, dat de armen
van de ruitenwissers tegen de ruit
liggen en dat ze niet werken.
24) 25) 26)
SLUITEN
27)
Ga als volgt te werk:
houd de motorkap met één hand
omhoog, verwijder met de andere hand
de stang 3 fig. 40 uit de zitting 4 en zet
hem terug in de vergrendeling;
laat de motorkap tot op ongeveer 40
centimeter van de motorruimte zakken
en laat hem dan vallen. Controleer of de
37 04166J0004EM
38 04196J0001EM
39 04196J0002EM
40 04196J0003EM
33
Achter handmatig
(voor bepaalde versies/markten)
Om de ruit te openen en te sluiten,
gebruik de betreffende hendel 1 fig. 37.
motorkap volledig gesloten is en niet
alleen met de beveiliging is vergrendeld
door te proberen hem op te tillen. Als
de motorkap niet perfect gesloten is,
probeer dan niet erop te drukken maar
open hem opnieuw en herhaal de
handeling.
BELANGRIJK Controleer altijd of de
motorkap goed vergrendeld is om te
voorkomen dat deze tijdens het rijden
open gaat.
BELANGRIJK
24) Verricht deze handelingen uitsluitend bij
stilstaande auto.
25) De motorkap kan plotseling omlaag
vallen als de steunstang niet correct
geplaatst is.
26) Gebruik beide handen om de motorkap
op te tillen. Controleer voordat de
motorkap wordt opgetild, of de armen van
de ruitenwissers wel tegen de ruit liggen,
het voertuig stilstaat en de handrem goed
is aangetrokken.
27) Om veiligheidsredenen moet de
achterklep tijdens het rijden altijd goed
gesloten zijn. Controleer dus altijd of de
motorkap goed gesloten en vergrendeld is.
Mocht u tijdens het rijden merken dat de
motorkap niet goed vergrendeld is, stop
dan onmiddellijk en sluit de motorkap op
de correcte manier.
ELEKTRISCHE
BEKRACHTIGING
"DUALDRIVE"
Dit systeem werkt alleen als de
contactsleutel in de stand MAR staat en
bij draaiende motor. Met de elektrische
stuurbekrachtiging kan de benodigde
kracht voor het verdraaien van het
stuurwiel op basis van de
rijomstandigheden geregeld worden.
BELANGRIJK Als de contactsleutel snel
wordt gedraaid, is de complete werking
van de stuurbekrachtiging reeds na
enkele seconden beschikbaar.
BELANGRIJK Tijdens
parkeermanoeuvres die veel
stuurbewegingen vereisen, kan het
verdraaien van het stuurwiel zwaarder
worden; dit is normaal en wordt
veroorzaakt door een ingreep van het
systeem om de motor van de
elektrische stuurbekrachtiging tegen
oververhitting te beschermen. In dit
geval zijn er geen
reparatiewerkzaamheden nodig.
Wanneer de auto een volgende keer
weer wordt gebruikt, zal de
stuurbekrachtiging weer normaal
functioneren.
BELANGRIJK De Dualdrive elektrische
stuurbekrachtiging biedt een
elektronisch dempingseffect bij het
naderen van de eindaanslag. Bij
sommige manoeuvreeromstandigheden
kan het stuurwiel een kleine rotatie
kunnen laten zien tot hij de
mechanische aanslag bereikt. Dit
gedrag is normaal en is bedoeld om
krachtige schokken op de mechanische
onderdelen in het systeem te
voorkomen.
IN-/UITSCHAKELING
STUURBEKRACHTIGING
28) 29)
Inschakeling/uitschakeling:
Druk op de fig. 41 knop.
De inschakeling van de functie wordt
gemeld door een visuele weergave
(CITY) op het instrumentenpaneel of,
afhankelijk van de versie, op het display.
Wanneer de CITY-functie is
ingeschakeld, draait het stuur erg licht,
41 04226J0001EM
34
KENNISMAKING MET DE AUTO
STUUR-
waardoor makkelijker kan worden
geparkeerd: daarom is deze functie
bijzonder geschikt voor het rijden in de
stad.
BELANGRIJK
28) After-market werkzaamheden waarbij
wijzigingen van de stuurinrichting of de
stuurkolom betrokken zijn (bijv. bij montage
van een alarmsysteem) zijn ten strengste
verboden. Dergelijke werkzaamheden
kunnen de prestaties van het systeem en
de garantie in gevaar brengen en het kan
ook ernstige veiligheidsproblemen
veroorzaken of erin resulteren dat de auto
niet meer aan de typegoedkeuring voldoet.
29) Zet, voordat er
onderhoudswerkzaamheden verricht
worden, altijd de motor uit en verwijder de
contactsleutel uit het slot om de
stuurkolom te vergrendelen (in het
bijzonder wanneer de wielen van de auto
los van de grond staan). Als dit niet
mogelijk is (bijv. als de contactsleutel in de
stand MAR moet staan of als de motor
moet draaien), de hoofdzekering van de
elektrische stuurbekrachtiging verwijderen.
BAGAGERUIMTE
9)
BELANGRIJK Leg, tijdens de reis, geen
woorwerpen op de hoedenplank want
deze kunnen passagiers verwonden in
het geval van een aanrijding of
plotseling remmen.
OPENEN
30)
Opening achterportier
Wanneer het centrale
vergrendelsysteem ontgrendeld is, kan
de achterklep van buitenaf geopend
worden met gebruik van de elektrische
openingshendel (waar voorzien)
fig. 43 onder de hendel totdat de klik
van het ontgrendelen wordt gehoord of
door te drukken op de fig. 42 knop
op het dashboard.
Het plafondlicht in de bagageruimte
gaat aan wanneer de achterklep wordt
geopend; het plafondlicht gaan
automatisch uit wanneer de achterklep
wordt gesloten (zie ook "interne
verlichting").
Als de achterklep open staat, zal de
plafondverlichting automatisch
uitgeschakeld worden om de accu niet
te laten ontladen.
Van binnenuit openen in geval van
nood
Ga als volgt te werk:
Voor versies met opvouwbare
rugleuning van de achterbank:
breng de hoofdsteunen omlaag en
klap de rugleuningen in;
42 04206J0011EM
43 04206J0001EM
35
om de achterklep mechanisch los te
laten, met gebruik van een
schroevendraaier of metalen baard van
de sleutel, werk op de hendel op het
aangeduide punt in fig. 44 en laat het
slot los.
Voor versies met vaste rugleuning van
de achterbank:
trek de kabel aan de linker zijde
onder de achterbankkussens in fig. 45.
SLUITEN
Om de achterklep te sluiten, deze in het
slot laten zakken totdat het vastklikt.
BELANGRIJK Controleer of u in het
bezit van de sleutels bent voordat u de
achterklep sluit, deze wordt namelijk
automatisch vergrendeld.
INITIALISATIE
BELANGRIJK Als de accu werd
losgekoppeld of als een zekering is
doorgebrand, dan moet de
achterklepopening/sluiting als volgt
opnieuw worden geïnitialiseerd:
sluit alle portieren en de achterklep;
druk op de knop " FIAT"opde
afstandsbediening;
druk op de knop van de
afstandsbediening.
STOPCONTACT ACHTER
Deze bevindt zich aan de linkerkant in
de laadruimte. Het zonnescherm werkt
alleen met de contactsleutel in de stand
MAR.
BELANGRIJK
30) Let op dat geen voorwerpen op de
hoedenplank worden geraakt wanneer de
achterklep wordt geopend.
BELANGRIJK
9) Dankzij de afmetingen van de laadvloer
kan een maximale capaciteit van 50 kg
verkregen worden: laad geen zwaardere
voorwerpen in de bagageruimte.
44 04206J0009EM
45 04206J0010EM
36
KENNISMAKING MET DE AUTO
(indien aanwezig)
KENNISMAKING MET HET
INSTRUMENTENPANEEL
In dit deel van het instructieboek vindt u
alle informatie die u nodig hebt om het
instrumentenpaneel goed te begrijpen,
te interpreteren en te gebruiken.
BEDIENINGSPANEEL EN
BOORDINSTRUMENTEN ........38
DISPLAY ..................40
BOORDCOMPUTER ...........43
LAMPJES EN BERICHTEN .......44
37
BEDIENINGSPANEEL EN BOORDINSTRUMENTEN
VERSIES MET MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY
1. Snelheidsmeter 2. Brandstofmeter met reservelampje 3. Display 4. Digitale koelvloeistoftemperatuurmeter met
waarschuwingslampje oververhitting 5. Toerenteller.
Waarschuwingslampje alleen aanwezig op dieseluitvoeringen.
BELANGRIJK De verlichting van het instrumentenpaneel kan per versie verschillen.
46 05016J0001EM
38
KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL
VERSIES MET HERCONFIGUREERBAAR MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY
1. Snelheidsmeter 2. Brandstofmeter met reservelampje 3. Display 4. Digitale koelvloeistoftemperatuurmeter met
waarschuwingslampje oververhitting 5. Toerenteller.
Waarschuwingslampje alleen aanwezig op Dieseluitvoeringen.
BELANGRIJK De verlichting van het instrumentenpaneel kan per versie verschillen.
47 05016J0002EM
39
DISPLAY
BESCHRIJVING
Het voertuig is uitgerust met een
display waarop nuttige informatie voor
de bestuurder weergegeven kan
worden tijdens het rijden.
GEAR SHIFT INDICATOR
De Gear Shift Indicator (GSI) adviseert
de bestuurder een andere versnelling in
te schakelen via een speciaal bericht op
het display.
Via de GSI wordt de bestuurder
gewaarschuwd dat een andere
versnelling brandstofbesparing kan
opleveren.
Wanneer het pictogram verschijnt op
het display, stelt GSI voor naar een
hogere versnelling te schakelen, terwijl
wanneer het pictogram wordt
weergegeven, stelt de GSI voor te
schakelen naar een lagere versnelling.
De aanduiding op het display blijft
branden tot er een versnelling wordt
ingeschakeld of de rijomstandigheden
terugkeren naar een situatie waarin
schakelen niet nodig is om het verbruik
te optimaliseren.
MULTIFUNCTIONEEL
DISPLAY
Op het display fig. 48 wordt de
volgende informatie weergegeven:
1: Stand hoogteregeling koplampen
(alleen bij ingeschakeld dimlicht)
2: Schakelindicator (GSI)
3: Indicatie ingeschakelde versnelling
4: Tijd
5: Buitentemperatuur (voor bepaalde
versies/markten)
6: Kilometerteller (weergave aantal
gereden kilometers/mijlen)
7: Display van "Cruise Control" of
huidige snelheid (voor versies/markten,
waar voorzien)
BEDIENINGSKNOPPEN
Deze bevinden zich aan de linkerkant
van het stuurwiel fig. 49.
Hiermee kan de bestuurder de opties in
het Hoofdmenu van het display
selecteren en bedienen (zie paragraaf
"Hoofdmenu").
/ : druk de knoppen in en laat
ze los voor toegang tot het hoofdmenu
en om omhoog en omlaag door het
menu en de submenu's te bladeren.
: Kort indrukken om het menu te
openen en/of naar het volgende scherm
te gaan of de gekozen menuoptie te
bevestigen.
48 05036J0001EM
49 05036J0002EM
40
KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL
: druk de knop in en laat hem los
om terug te keren naar het vorige
menu-item.
: druk de knop in en laat hem
los om de "Trip computer" informatie
weer te geven.
HOOFDMENU
Het menu biedt de volgende opties:
“Dimmer” (verlichting)
"Snelheid"
"Uur" (ingestelde tijd)
"Zoemer" (geluidssignaal)
"Eenheden"
"Flank" (Bochtverlichting)
"Bag P" (Passagiersairbag)
“DRL“ (Dagrijlichten) (voor bepaalde
uitvoeringen/markten)
Bag P (Passagiersairbag)
Met deze functie kan de frontairbag aan
passagierszijde in- of uitgeschakeld
worden.
Ga als volgt te werk:
druk op de knop MENU OK na
weergave van het bericht (Bag pass:
Uit, om te deactiveren) of het bericht
"Bag pass: Aan, om te activeren) door
te drukken op / , druk op de
knop ;
op het display verschijnt een bericht
met het verzoek om bevestiging;
druk op de knoppen / om (Ja)
te selecteren (om het inschakelen/
uitschakelen te bevestigen) of (Nee) (om
te annuleren);
druk kort op de knop MENU OK;er
verschijnt een bevestigingsbericht van
de selectie en u kunt terug naar het
menuscherm.
Met Passagiersbescherming
uitgeschakeld gaat de LED
permanent branden op het
instrumentenpaneel.
OPMERKING Bij het Uconnect™
systeem worden sommige menuopties
weergegeven en beheerd op het
display van dat systeem en niet op het
display op het instrumentenpaneel (zie
het speciale Multimedia-hoofdstuk of
het supplement beschikbaar online).
HERCONFIGUREERBAAR
MULTIFUNCTIONEEL
DISPLAY
Op het display fig. 50 wordt de
volgende informatie weergegeven: 1: stand hoogteregeling
koplampen,indicatie gebruikte
versnelling, indicatie van suggestie
schakelen (GSI), buitentemperatuur,
kompas (waar aanwezig), datum.
2: voertuigsnelheid,
waarschuwingsberichten/alle
storingsindicaties
3: totaal aantal afgelegde kilometers
(of mijlen) en pictogrammen van alle
storingsindicaties.
50 05036J0003EM
41
BEDIENINGSKNOPPEN
Deze bevinden zich aan de linkerkant
van het stuurwiel fig. 51.
Hiermee kan de bestuurder de opties in
het Hoofdmenu van het display
selecteren en bedienen (zie paragraaf
"Hoofdmenu").
/ : druk de knoppen in en laat
ze los voor toegang tot het hoofdmenu
en om omhoog en omlaag door het
menu en de submenu's te bladeren.
/ : druk op de knoppen en laat
ze los om toegang te krijgen tot de
informatieschermen of de submenu's
van een optie van het hoofdmenu.
OK: druk op deze knop om toegang
te krijgen tot de infoschermen of de
submenu's van een optie van het
hoofdmenu of om deze te selecteren.
Houd de knop 1 seconde ingedrukt om
de weergegeven/geselecteerde functies
te resetten.
HOOFDMENU
Het menu biedt de volgende opties:
TRIP
GSI
VOERTUIGINFO
AUDIO
TELEFOON
NAVIGATIE
WAARSCHUWINGEN
SYSTEEM VOERTUIG
Systeem voertuig
Met deze menuoptie kunnen de
instellingen gewijzigd worden voor:
Display;
Meeteenheid;
Klok & Datum;
Veiligheid
Veiligheid / Assistentie;
Lichten;
Portieren & vergrendelingen.
Display
Door het kiezen van de optie "Display"
kan toegang verkregen worden tot de
instellingen/informatie met betrekking
tot: "Displayinstellingen”, "Taal", "Zie
telefoon", "Zie navigatie",
"Automatische Trip B reset", “Display
verlichting”.
Maateenheid
Selecteer optie "Meeteenheid" om de
meeteenheid te kiezen tussen:
"Imperiaal", "Metrisch",
"Gepersonaliseerd".
Klok & Datum
Selecteer optie "Klok & Datum" om de
volgende instellingen te maken:
"Ingestelde tijd", "Tijdsformaat",
"Ingestelde datum".
Veiligheid
Selecteer de optie "Veiligheid" om de
volgende instellingen te maken:
"Passiers AIRBAG", "Snelheidspiep",
"Piep veiligheidsgordel", "Hill Hold
Control".
Met de instelling "AIRBAG passagier"
kan de airbag aan passagierszijde
in-/uitgeschakeld worden:
Passagiersbescherming
uitgeschakeld:deLED gaat
permanent branden op het
instrumentenpaneel.
Veiligheid / Assistentie
Selecteer de optie "Veiligheid / Hulp"
om de volgende instellingen te maken:
Regensensor, Park Assist, Park Assist
Vol.
51 05036J0004EM
42
KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL
"Instapverlichting", "Dagverlichting",
"Flanklichten", "Sensor koplampen",
"Follow me".
Portieren & Vergrendelingen
Selecteer de optie
"Portieren+Vergrend." om de volgende
instellingen te maken: "Autoclose",
"Lichten bij sluiten", "Portier open bij
uitstapp.".
OPMERKING Bij het Uconnect™
systeem worden sommige menuopties
weergegeven en beheerd op het
display van dat systeem en niet op het
display op het instrumentenpaneel (zie
het speciale Multimedia-hoofdstuk of
het supplement beschikbaar online).
BOORDCOMPUTER
De "Trip computer" geeft informatie
over de werking van het voertuig op het
display weer, wanneer de startinrichting
in MAR staat.
Om de parameters te resetten, de
MENU OK knop op het stuur ingedrukt
houden (versies met het
multifunctionele display) fig. 52 of de
OK knop (versies met het
herconfigureerbare multifunctionele
display) fig. 53.
OPMERKING De parameters “Bereik”
en “Huidig verbruik" kunnen niet
gereset worden.
52 05036J0002EM
53 05036J0004EM
43
Lichten
Selecteer de optie "Lichten" om de
volgende instellingen te maken:
LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel gaat branden en er verschijnt een speciaal bericht en/of er
klinkt een geluidssignaal, wanneer van toepassing. Deze meldingen zijn korte waarschuwingen en mogen vanwege hun
beknopte karakter niet worden beschouwd als volledig en/of een alternatief voor de informatie die is opgenomen in het
Instructieboek. Het wordt daarom geadviseerd het instructieboek altijd aandachtig te lezen. Zie de informatie in dit hoofdstuk in
de gevallen dat een storing wordt gemeld.
BELANGRIJK De storingen die op het display worden weergegeven, kunnen worden onderverdeeld in twee categorieën:
ernstige storingen en minder ernstige storingen. Ernstige storingen worden herhaaldelijk en langdurig weergegeven. Minder
ernstige storingen worden kort herhaaldelijk weergegeven. De herhaaldelijke weergave op het display van beide categorieën
kan onderbroken worden. De melding op het instrumentenpaneel blijft branden tot de oorzaak van de storing is verholpen.
OPMERKING De waarschuwingslampjes en pictogrammen die hieronder zijn beschreven zijn indicatief en kunnen wijzigen op
basis van de versie of de markt.
Waarschuwingslampje Wat het betekent
ONVOLDOENDE REMVLOEISTOF / PARKEERREM INGESCHAKELD
Remvloeistofniveau te laag
Dit lampje gaat branden wanneer het remvloeistofniveau in het reservoir zich onder het minimumpeil
bevindt, bijvoorbeeld door een lek in het remcircuit. Herstel het remvloeistofniveau, controleer daarna of
het lampje gedoofd is. Als het waarschuwingslampje blijft branden, contact opnemen met het Fiat
Servicenetwerk.
STORING STUURBEKRACHTIGING
Dit waarschuwingslampje (of het symbool op het display) gaat branden wanneer de startinrichting in de
stand MAR wordt gezet, maar het moet na enkele seconden doven. Als het lampje blijft branden (of het
symbool op het display blijft staan), zou de elektrische stuurbekrachtiging niet meer kunnen werken
waardoor aanzienlijk meer inspanning nodig is om het voertuig te besturen. Het sturen blijft echter wel
mogelijk. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
MOTOROLIEDRUK TE LAAG
Het waarschuwingslampje of symbool gaat branden als er niet voldoende motoroliedruk is. 10)
BELANGRIJK Gebruik het voertuig niet tot de storing is verholpen. Het aangaan van het symbool geeft de
hoeveelheid olie in de motor niet aan: het oliepeil moet handmatig gecontroleerd worden.
44
KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL
Waarschuwingslampje Wat het betekent
STORING EBD
Wanneer de waarschuwingslampjes (rood) and (geel) bij draaiende motor tegelijk gaan branden,
dan is er een storing in het EBD-systeem of is het systeem niet beschikbaar. In dit geval kunnen de
achterwielen bij hard remmen plotseling blokkeren waardoor de auto begint te slippen.
Rijd zeer voorzichtig naar de dichtstbijzijnde dealer van het Fiat Servicenetwerk om het systeem
onmiddellijk te laten controleren.
BELANGRIJK
10) Als het symbool tijdens het rijden gaat branden, zet dan de motor onmiddellijk af en neem contact op met het Fiat Servicenetwerk.
45
Waarschuwingslampje Wat het betekent
VEILIGHEIDSGORDELS NIET VASTGEMAAKT
Het lampje gaat continu branden wanneer bij stilstaande auto de veiligheidsgordel aan bestuurders- en
passagierszijde (voor bepaalde versies/markten) indien een passagier aanwezig is, niet is omgelegd. Het
lampje gaat knipperen en er klinkt een geluidssignaal als het voertuig rijdt en de veiligheidsgordel van de
bestuurder of de passagier voorin (voor bepaalde versies/markten) indien aanwezig niet goed is
vastgemaakt. Maak in dat geval de veiligheidsgordel vast.
TE HOGE KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR
Het waarschuwingslampje gaat branden (of bij sommige versies verschijnt het pictogram op het display)
wanneer de motor oververhit is.
Tijdens een normale rit: breng de auto tot stilstand, zet de motor af en controleer of het
koelvloeistofniveau in het reservoir niet onder het MIN-teken staat. Als dit het geval is, wacht dan tot de
motor is afgekoeld, draai vervolgens langzaam en voorzichtig de dop open, vul koelvloeistof bij en
controleer of het peil tussen het MIN- en MAX-teken op het reservoir staat. Controleer ook op de
aanwezigheid van vloeistoflekken. Als na het starten het lampje opnieuw gaat branden (of het pictogram
verschijnt weer op het display), neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk.
Wanneer het voertuig onder zware omstandigheden wordt gebruikt (bijv. wanneer er tijdens het
rijden hoge prestaties worden gevraagd): minder snelheid en, als het lampje blijft branden, breng het
voertuig tot stilstand. Stop gedurende twee of drie minuten met lopende motor en geef een beetje gas
om de circulatie van de koelvloeistof te vergemakkelijken, schakel vervolgens de motor uit. Controleer of
het koelvloeistofpeil correct is, zoals hiervoor beschreven is.
BELANGRIJK Het is raadzaam om onder zware bedrijfsomstandigheden de motor voor het afzetten
enkele minuten te laten draaien met het gaspedaal iets ingetrapt.
STORING DYNAMO
Als dit waarschuwingslampje gaat branden wanneer de motor draait, duidt dit op een voertuig
laadsysteemstoring. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
PORTIER OPEN
Het waarschuwingslampje gaat branden wanneer een of meer portieren (of, voor sommige versies ook de
motorkap en de laadklep) niet perfect gesloten zijn (voor versies/markten, waar voorzien). Bij geopende
portieren en als de auto rijdt klinkt er een geluidssignaal. Sluit de portieren goed.
46
KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL
Waarschuwingslampje Wat het betekent
STORING AIRBAG
Als het lampje permanent blijft branden, dan is er een storing in het airbagsysteem. 31) 32)
BELANGRIJK
31) Als, wanneer de startinrichting naar MAR is gedraaid, het waarschuwingslampje niet gaat branden of tijdens het rijden blijft branden,
dan is er mogelijk een storing in de veiligheidssystemen. In dat geval kunnen de airbags of gordelspanners mogelijk niet in werking treden bij
een botsing of, in een zeer beperkt aantal gevallen, per ongeluk in werking treden. Laat het systeem controleren door het Fiat Servicenetwerk
alvorens verder te rijden.
32) De storing van het waarschuwingslampje wordt aangegeven door het aangaan van het pictogram op het display van het
instrumentenpaneel (of, bij bepaalde versies, door het knipperen van het lampje algemene storing). In dergelijke gevallen kan het lampje
mogelijk geen storingen in de veiligheidssystemen aangeven. Laat het systeem controleren door het Fiat Servicenetwerk alvorens verder te
rijden.
BELANGRIJK
11) Door blijven rijden terwijl dit symbool brandt kan leiden tot ernstige schade aan de versnellingsbak, waardoor deze defect raakt. De olie
kan ook oververhit raken: contact met hete motor of componenten op hoge temperatuur van het uitlaatsysteem kunnen leiden tot brand.
Waarschuwingslampje Wat het betekent
ALGEMENE STORING
Wanneer dit waarschuwingslampje of symbool begint te knipperen, voor versies/markten waar voorzien,
duidt dit op een fout in het airbagwaarschuwingslampje. In dit geval kan het zijn dat de airbag geen
mogelijke airbagsysteemstoringen aanduidt. Neem onmiddellijk contact op met een Fiat Servicenetwerk.
Wanneer dit waarschuwingslampje of symbook gaat branden, kan dit duiden op een interventie of een
probleem met het brandstofafsluitsysteem of een storing in de motoroliedruksensor.
47
Waarschuwingslampje Wat het betekent
iTPMS
Storing iTPMS
Het waarschuwingslampje knippert gedurende een paar seconden en blijft daarna constant branden( zie
paragraaf "Bedrijfsomstandigheden") om aan te geven dat het systeem tijdelijk uitgeschakeld of defect is.
Het systeem gaat weer normaal werken zodra de bedrijfsomstandigheden dat toelaten. Als dat niet het
geval is de Resetprocedure uitvoeren na het herstellen van de normale bedrijfsomstandigheden. Als de
storingswaarschuwing zich blijft voordoen, zo snel mogelijk contact opnemen met een het Fiat
Servicenetwerk.
BELANGRIJK Rijd niet verder met een of meerdere lekke banden, dit kan de bestuurbaarheid van de auto
in gevaar brengen. Breng het voertuig tot stilstand, voorkom bruusk remmen en sturen. Repareer de
band(en) onmiddellijk met behulp van de speciale bandenreparatiekit (zie de paragraaf “Fix&Go automatic
kit” in het hoofdstuk "Noodgevallen") en neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
Lage bandenspanning
Het lampje gaat continu branden om aan te geven dat de spanning van een of meer banden lager is dan
de aanbevolen waarde of om een geleidelijk verlies van bandenspanning aan te geven. Zodra de normale
bedrijfsomstandigheden van het voertuig hersteld zijn, de resetprocedure uitvoeren.
BELANGRIJK Rijd niet verder met een of meerdere lekke banden, dit kan de bestuurbaarheid van de auto
in gevaar brengen. Breng het voertuig tot stilstand, voorkom bruusk remmen en sturen.
In elke situatie waarin op het display het speciale bericht wordt weergegeven, is het VERPLICHT om de
inhoud van de paragraaf "Wielen" in het hoofdstuk "Technische gegevens" te raadplegen, en moeten de
aanwijzingen die u daarin vindt strikt worden opgevolgd.
STORING ABS
Het lampje gaat branden om een storing van het ABS aan te geven. In dat geval blijft het remsysteem
normaal werken, maar met uitsluiting van het ABS-systeem. Rijd zeer voorzichtig wendt u zo snel
mogelijk tot het Fiat Servicenetwerk.
48
KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL
Waarschuwingslampje Wat het betekent
ESC-SYSTEEM
Inschakeling ESC-systeem
Inwerkingtreding van het systeem wordt aangegeven door het knipperen van het waarschuwingslampje: dit
geeft aan dat de stabiliteit en de grip van de auto in kritieke toestand verkeren.
Storing ESC-systeem
Als het lampje niet dooft, of blijft branden terwijl de motor loopt, is er een storing in het ESC-systeem
aangetroffen. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
Storing Hill Hold Control-systeem
Het lampje gaat branden om te wijzen op een storing in het Hill Holder Control-systeem. Neem zo snel
mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
GEDEELTELIJKE UITSCHAKELING VAN ACTIEVE VEILIGHEIDSSYSTEMEN
Het lampje gaat branden om aan te geven dat sommige veiligheidssystemen gedeeltelijk zijn uitgeschakeld.
Wanneer de systemen weer worden ingeschakeld, gaat het lampje uit.
MISTACHTERLICHT
Het lampje gaat branden wanneer het mistachterlicht wordt ingeschakeld.
49
Waarschuwingslampje Wat het betekent
STORING INSPUIT-/EOBD-SYSTEEM
Onder normale omstandigheden, wanneer de startinrichting in MAR wordt gezet, gaat het lampje
branden maar dit moet doven zodra de motor is gestart. De verkeerspolitie beschikt over speciale
apparatuur waarmee de werking van het lampje kan worden gecontroleerd. Neem in elk geval de
wettelijke voorschriften in acht van het land waarin u rijdt. 12)
Storing inspuitsysteem
Als het lampje blijft branden of tijdens het rijden gaat branden, werkt het inspuitsysteem niet goed. Een
continu brandend lampje duidt op een storing in het inspuit-/ontstekingssysteem die zou kunnen leiden
tot overmatige uitlaatgasemissies, mogelijk prestatieverlies, slechte rijeigenschappen en een hoog
brandstofverbruik. Het lampje dooft nadat de storing is verdwenen, maar de storing wordt toch door het
systeem in het geheugen opgeslagen. Onder deze omstandigheden kan met gematigde snelheid verder
gereden worden, maar niet op hoge snelheid en zonder te veel van de motor te eisen. Het langdurig
rijden met brandend lampje kan schade veroorzaken. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
Katalysator beschadigd
Als het waarschuwingslampje knippert, betekent dit dat de katalysator beschadigd kan zijn. Laat het
gaspedaal los om het motortoerental te verlagen tot het lampje stopt met knipperen. Rijd verder met
gematigde snelheid en voorkom rijomstandigheden die kunnen leiden tot het opnieuw gaan knipperen
van het lampje. Neem zo spoedig mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK
12) Als, wanneer de startinrichting op MAR wordt gedraaid, het waarschuwingslampje niet gaat branden of tijdens het rijden continu blijft
branden of gaat knipperen (bij bepaalde versies verschijnt er ook een bericht op het display), neem dan zo snel mogelijk contact op met het
Fiat Servicenetwerk.
50
KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL
Waarschuwingslampje Wat het betekent
VOORGLOEIBOUGIES (Dieselversies)
Wanneer de startinrichting naar de stand MAR wordt gezet, gaat dit lampje branden. Het dooft wanneer
de voorgloeibougies de vereiste temperatuur hebben bereikt. De motor kan worden gestart zodra het
lampje gedoofd is.
WAARSCHUWING Bij gemiddelde of hoge buitentemperatuur blijft het lampje zeer kort bijna
onwaarneembaar branden.
STORING VOORGLOEIBOUGIES (Dieselversies)
Het waarschuwingslampje knippert om aan te geven dat er een storing in het voorgloeisysteem is. Neem
in dit geval zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
BRANDSTOFRESERVE / BEPERKTE ACTIERADIUS
Dit lampje gaat branden op het display wanneer er nog ongeveer5à7liter brandstof in de tank is. 13)
START&STOP-SYSTEEM HANDMATIG INSCHAKELEN / UITSCHAKELEN
(voor bepaalde versies/markten)
Inschakelen: Er verschijnt een bericht op het display, waar voorzien, wanneer het systeem wordt
ingeschakeld.
Uitschakelen: Er verschijnt een waarschuwingslampje, waar voorzien, op het display wanneer het
Start&Stop-systeem wordt uitgeschakeld.
BELANGRIJK
13) Als, tijdens het rijden, het lampje gaat knipperen (of het pictogram op het display verschijnt), contact opnemen met het Fiat
Servicenetwerk.
Waarschuwingslampje Wat het betekent
STORING FIAT CODE SYSTEEM
STORING Fiat CODE systeem
Het waarschuwingslampje of symbool gaat branden om een storing van het Fiat CODE-systeem aan te
geven. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
51
Waarschuwingslampje Wat het betekent
STORING PARKEERSENSOR (PARK ASSIST)
Het waarschuwingslampje of symbool gaat branden als er een tijdelijke storing van de parkeersensoren
is. Als het probleem nog aanwezig is na het reinigen van de zone van de parkeersensoren, contact
opnemen met het Fiat Servicenetwerk.
WATER IN DIESELFILTER (Dieselversies)
Het lampje of symbool brandt continu tijdens het rijden (en er verschijnt een bericht op het display) om de
aanwezigheid van water in het Dieselfilter aan te geven. 14)
MOTOROLIE VERSLECHTERD
(indien aanwezig)
Dieselversies: het waarschuwingslampje of symbool gaat branden en wordt gedurende durende cycli
van 3 minuten en met intervallen van 5 seconden weergegeven tot de olie ververst is.
Het symbool wordt weergegeven tot het probleem is opgelost.
Benzineversies: het waarschuwingslampje of symbool wordt weergegeven en verdwijnt nadat de
weergavecyclus is voltooid.
BELANGRIJK Na de eerste melding zal, bij elke start van de motor, het symbool blijven knipperen zoals
hiervoor is beschreven totdat de olie wordt ververst.
Het knipperen van het waarschuwingslampje of het symbool moet niet als een storing in het voertuig
worden beschouwd, maar wil de bestuurder erop wijzen dat de motorolie moet worden ververst na een
normaal gebruik van het voertuig.
De verslechtering van de motorolie wordt versneld als het voertuig veel gebruikt wordt voor korte ritten,
waardoor de bedrijfstemperatuur van de motor niet bereikt kan worden.
Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk. 15) 16)
DPF REINIGING bezig (Alleen Dieselversies met DPF)
Het lampje of symbool gaat continu branden om te waarschuwen dat het DPF-systeem bezig is met het
verwijderen van de opgehoopte vervuilende deeltjes (roet) middels regeneratie.
Het lampje of symbool zal niet bij elk DPF-regeneratie branden, maar alleen als de rijomstandigheden
zodanig zijn dat de bestuurder hiervan op de hoogte moet worden gebracht. Het voertuig tot aan het
einde van het regeneratieproces in beweging blijven om het symbool te laten doven. Een
regeneratieproces duurt gemiddeld 15 minuten. De optimale omstandigheden om het proces te voltooien
worden bereikt door de voertuigsnelheid op 60 km/h te houden met een toerental van meer dan 2000
tpm.
Als dit lampje of symbool gaat branden, wijst dit niet op een storing en daarom hoeft het voertuig niet
naar een werkplaats te worden gebracht. 17)
52
KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL
Waarschuwingslampje Wat het betekent
INSCHAKELING "DUALDRIVE" ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING
De indicatie CITY gaat aan wanneer de elektrische stuurbekrachtiging "Dualdrive" wordt ingeschakeld
door op de bijbehorende bedieningsknop te drukken. Als weer op de knop wordt gedrukt, verdwijnt het
woord CITY.
STADSLICHT EN DIMLICHT
Het lampje gaat branden wanneer het stadslicht en het dimlicht worden ingeschakeld.
Met deze functie kunnen de koplampen gedurende 30, 60 of 90 seconden blijven branden nadat de
startinrichting in de stand STOP werd gezet (vertraging koplampen uit functie (functie Follow me home)).
MISTLAMPEN VOOR
Het lampje gaat branden wanneer de mistlampen voor worden ingeschakeld.
RICHTINGAANWIJZER LINKS
Het lampje gaat branden wanneer de richtingaanwijzerhendel omlaag wordt gezet of, samen met de
rechter richtingaanwijzer, wanneer de knop voor de alarmknipperlichten wordt ingedrukt.
RICHTINGAANWIJZER RECHTS
Het lampje gaat branden wanneer de richtingaanwijzerhendel omhoog wordt verplaatst of, samen met de
linker richtingaanwijzer, wanneer de knop voor de alarmknipperlichten wordt ingedrukt.
GROOTLICHT
Het lampje gaat branden wanneer het grootlicht wordt ingeschakeld.
53
BELANGRIJK
14) Water in het brandstofcircuit kan het inspuitsysteem ernstig beschadigen en de motor onregelmatig doen draaien. Als het symbool
wordt weergegeven zo snel mogelijk contact opnemen met het Fiat Servicenetwerk om het systeem af te laten tappen. Als bovenstaande
aanwijzingen onmiddellijk na het tanken verschijnen, kan het zijn dat er tijdens het tanken water in de tank terecht is gekomen: zet de motor
onmiddellijk af en neem contact op met het Fiat Servicenetwerk.
15) Wanneer het lampje gaat branden, moet de afgewerkte motorolie zo spoedig mogelijk, en elk geval binnen 500 km nadat het lampje
voor het eerst ging branden, worden ververst. Het niet naleven van deze instructie kan leiden tot ernstige beschadiging van de motor en de
garantie ongeldig maken. Vergeet niet dat het aangaan van dit lampje niets te maken heeft met het oliepeil in de motor; voeg dus absoluut
geen motorolie toe als het lampje begint te knipperen.
16) Als het symbool tijdens het rijden gaat knipperen, contact opnemen met het Fiat Servicenetwerk.
17) Pas de rijsnelheid altijd aan de verkeers- en weersomstandigheden aan en houd u altijd aan de verkeersregels. De motor afzetten terwijl
het DPF lampje brandt is toegestaan, maar het meermaals onderbreken van het regeneratieproces kan leiden tot voortijdig kwaliteitsverlies van
de motorolie. Daarom wordt het aanbevolen om altijd te wachten tot het symbool is gedoofd voordat de motor wordt afgezet, door
bovenstaande aanwijzingen te volgen. Voltooi het DPF-regeneratieproces niet terwijl het voertuig stil staat.
54
KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL
SYMBOLEN OP HET DISPLAY
Symbool Wat het betekent
FOUT IN AT6 AUTMATISCHE VERSNELLINGSBAK
(voor bepaalde versies/markten)
Het waarschuwingslampje gaat branden om aan te geven dat er een storing is met het
automatisch aandrijfsysteem. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
11)
PORTIER OPEN
Het symbool gaat branden als een of meer portieren niet volledig gesloten zijn (voor
versies/markten, waar voorzien). Bij geopende portieren en als de auto rijdt klinkt er een
geluidssignaal. Sluit de portieren goed.
MOTORKAP NIET GOED GESLOTEN
Het symbool gaat branden als de motorkap niet volledig gesloten is (voor versies/markten,
waar voorzien). Sluit de motorkap goed.
ACHTERKLEP NIET GOED GESLOTEN
Het symbool gaat branden als de achterklep niet volledig gesloten is (voor versies/markten,
waar voorzien). Sluit de achterklep correct.
AT6 OVERVERHITTING OLIE AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAK
(voor bepaalde versies/markten)
Het waarschuwingslampje of symbool gaat branden bij oververhitting van de versnellingsbak
na bijzonder zwaar gebruik. In dit geval worden de motorprestaties beperkt. Wacht, met
uitgeschakelde motor of de motor op stationair toerental, tot het symbool dooft.
STORING MOTOROLIEDRUKSENSOR
Het symbool gaat continu branden en er verschijnt een bericht op het display als er een
storing van de motoroliedruksensor is.
STORING REGENSENSOR
Het symbool gaat branden als er een storing van de regensensor is. Neem zo snel mogelijk
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
55
Symbool Wat het betekent
INWERKINGTREDING BRANDSTOFAFSLUITSYSTEEM
Het symbool gaat branden in geval van de inwerkingtreding van de afsluiter van de
brandstoftoevoer.
Zie, om het brandstofafsluitsysteem weer in te schakelen, de beschrijving in het deel
"Brandstofafsluitsysteem" in het hoofdstuk "Noodgevallen". Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk als de brandstoftoevoer nog steeds niet hersteld kan worden.
STORING AFSLUITER VAN DE BRANDSTOFTOEVOER
Het symbool gaat branden in geval van een storing van de afsluiter van de brandstoftoevoer.
Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
STORING START&STOP SYSTEEM
(voor bepaalde versies/markten)
Het symbool gaat branden om een storing van het Start&Stopsysteem aan te geven. Op het
display verschijnt een bijbehorend bericht. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
STORING BUITENVERLICHTING
Het symbool gaat branden om een storing van een van de volgende lichten aan te geven:
dagverlichting (DRL); parkeerlichten; stadslicht; richtingaanwijzers; mistachterlicht;
achteruitrijlicht; kentekenverlichting.
De storing kan veroorzaakt zijn door een doorgebrande lamp, een doorgebrande zekering of
een onderbroken elektrische verbinding.
STORING BRANDSTOFNIVEAUSENSOR
Het symbool gaat branden als de brandstofniveausensor een storing heeft. Neem contact op
met het Fiat Servicenetwerk.
KANS OP GLAD WEGDEK
Het symbool gaat branden wanneer de buitentemperatuur tot of onder de 3 °C zakt.
BELANGRIJK Indien er een storing is in de buitentemperatuursensor, worden de cijfers die de
waarde aangeven door streepjes vervangen.
STORING SCHEMERSENSOR
Het symbool gaat branden en er verschijnt een bericht op het display indien er een storing van
de schemersensor is. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
56
KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL
Symbool Wat het betekent
SSTORING AUDIOSYSTEEM
Het symbool gaat branden om een storing van het audiosysteem aan te geven. Neem zo snel
mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
STORING PARKEERSENSOR (PARK ASSIST)
Het gele symbool gaat branden als er een tijdelijke storing van de parkeersensoren is. Als het
probleem nog aanwezig is na het reinigen van de zone van de parkeersensoren, contact
opnemen met het Fiat Servicenetwerk.
Het rode symbool gaat branden als er een permanente storing van de parkeersensoren is. De
uitgebleven werking van het systeem kan te wijten zijn aan onvoldoende spanning van de
accu of andere storingen in de elektrische installatie. Neem zo snel mogelijk contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD (SERVICE)
In het “Geprogrammeerd Onderhoudsschema” zijn de onderhoudsbeurten van het voertuig op
vaste intervallen vermeld (zie het hoofdstuk "Onderhoud en zorg").
Wanneer het onderhoudsinterval bijna is vervallen en de startinrichting op MAR wordt gezet,
verschijnt het woord symbool, gevolgd door het aantal resterende kilometers/mijlen of het
aantal resterende dagen (indien aanwezig).
Dit wordt automatisch weergegeven, met de startinrichting op MAR, 2000 km vóór de
onderhoudsbeurt of, waar aanwezig, 30 dagen vóór de onderhoudsbeurt. Dit wordt tevens
elke keer dat de sleutel naar MAR wordt gedraaid, weergegeven. Het bericht verschijnt in
kilometers of mijlen, afhankelijk van de meeteenheid die is ingesteld.
Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk om de werkzaamheden van het
"Geprogrammeerd onderhoudsschema" te laten verrichten en het bericht te resetten.
Dit symbool gaat branden om aan te duiden dan het koppelingspedaal ingedrukt moet
worden om het starten in te schakelen voor versies met handmatige versnellingsbak. Voor
versies met automatische transmissie, duidt dit erop het rempedaal in te drukken.
Het gaan branden van dit symbool suggereert naar een hogere of lagere versnelling te
schakelen.
57
Symbool Wat het betekent
SNELHEIDSLIMIET OVERSCHREDEN
Het (witte) symbool gaat branden wanneer de via het menu van het display ingestelde
snelheid (bijv. 110 km/h) wordt overschreden (de onderste waarde wordt afhankelijk van de
ingestelde snelheid bijgewerkt).
Bij bepaalde versies/markten gaat het (rode) symbool branden wanneer de via het menu van
het display ingestelde snelheid wordt overschreden: bij deze versies is de waarde ingesteld op
120.
START&STOP-SYSTEEM INSCHAKELEN
(voor bepaalde versies/markten)
Het symbool gaat branden om aan te geven dat de motor is uitgeschakeld door het
START&STOP-systeem.
HOOGTEREGELING INSTELLING KOPLAMPEN
De hoogteregeling koplampen werkt met de startinrichting op MAR en ingeschakeld dimlicht.
Druk op en op het bedieningspaneel .
ELEKTRONISCHE CRUISE-CONTROL
Dit symbool gaat branden als de elektronische Cruise Control is ingeschakeld.
58
KENNISMAKING MET HET INSTRUMENTENPANEEL
VEILIGHEID
Dit hoofdstuk is bijzonder belangrijk.
Hierin worden de veiligheidssystemen
beschreven waarmee het voertuig is
uitgerust en aanwijzingen over hoe deze
op de juiste wijze gebruikt moeten
worden.
ACTIEVE VEILIGHEIDSSYSTEMEN. .60
RIJHULPSYSTEMEN...........63
BESCHERMINGSSYSTEMEN
INZITTENDEN ...............65
VEILIGHEIDSGORDELS.........66
SBR-SYSTEEM (SEAT BELT
REMINDER) ................68
VOORAANSPANNERS .........69
KINDERZITJES ..............71
AANVULLEND VEILIGHEIDSSYSTEEM
(SRS) - AIRBAGS .............81
59
ACTIEVE
SYSTEMEN
In het voertuig zijn de volgende actieve
veiligheidssystemen aanwezig:
ABS (antiblokkeersysteem van de
wielen);
DTC-systeem (Drag Torque Control);
ESC (Electronic Stability Control)
(Elektronische Stabiliteitsregeling);
TC (Traction Control) (Tractieregeling);
PBA (Hydraulic Brake Assist)
(Hydraulische remondersteuning);
HHC (Hill Hold Control);
ERM (Electronic Rollover Mitigation);
Zie de volgende beschrijving van de
werking van deze systemen.
ABS
(antiblokkeersysteem
van de wielen)
Dit systeem, dat deel uitmaakt van het
remsysteem, voorkomt het blokkeren of
slippen van een of meerdere wielen op
alle soorten wegdek en ongeacht de
kracht van de remwerking, zodat het
voertuig ook tijdens paniekremmen
onder controle gehouden kan worden
en de remweg wordt geoptimaliseerd.
Het systeem grijpt in tijdens het
remmen wanneer de wielen dreigen te
blokkeren tijdens paniekremmen of
onder slechte adhesiecondities, waarbij
blokkering vaker kan voorkomen.
Het systeem verhoogt tevens de
controleerbaarheid en stabiliteit van het
voertuig wanneer op oppervlakken met
verschillende grip voor de wielen aan
rechter- en linkerzijde of in bochten
wordt geremd.
Het geheel wordt aangevuld met het
EBD-systeem (Electronic Braking Force
Distribution) dat voor de verdeling van
de remkracht tussen de voor- en de
achterwielen zorgt.
Inwerkingtreding van het systeem
De bestuurder kan merken wanneer het
ABS in werking treedt omdat het
rempedaal iets pulseert en het systeem
meer geluid maakt: dit is volkomen
normaal wanneer het systeem in
werking treedt.
33) 34) 35) 36) 37) 38) 39)
DTC-SYSTEEM (Drag
Torque Control)
Het systeem voorkomt dat de
aandrijfwielen mogelijk vergrendelen,
hetgeen kan gebeuren, bijvoorbeeld, als
het gaspedaal plotseling wordt
losgelaten of in het geval van een
plotseling naar een lagere versnelling
schakelen in omstandigheden van
slechte grip op de weg. In deze
omstandigheden zou het
motorremeffect ervoor kunnen zorgen
dat de aandrijfwielen slippen, waardoor
het voertuig zijn stabiliteit verliest. Het
DTC-systeem grijpt in dergelijke
situaties in door het motorkoppel te
regelen om zo de stabiliteit te bewaren
en de veiligheid van het voertuig te
verhogen.
ESC-SYSTEEM
(Electronic Stability
Control)
Het ESC-systeem verbetert de
richtingscontrole en stabiliteit van de
auto onder diverse rijomstandigheden.
Het ESC-systeem corrigeert het
onderstuur en overstuur van het
voertuig door de remkracht op de juiste
wijze naar de wielen te sturen. Ook het
door de motor geleverde koppel kan
verlaagd worden om de controle over
het voertuig te behouden.
Het ESC-systeem maakt gebruikt van
de in het voertuig gemonteerde
sensoren om de baan te bepalen die de
bestuurder wil volgen en vergelijkt deze
met de werkelijke baan van de auto.
Wanneer de werkelijke baan afwijkt van
de gewenste baan, grijpt het
ESC-systeem in om het overstuur of
onderstuur van het voertuig te
corrigeren.
Overstuur: treedt op wanneer de
auto meer draait dan overeenkomstig
de hoek van het stuurwiel zou moeten.
Onderstuur: treedt op wanneer het
voertuig minder draait dan
60
VEILIGHEID
VEILIGHEIDS-
overeenkomstig de hoek van het
stuurwiel zou moeten.
Inwerkingtreding van het systeem
De ingreep van het systeem wordt
aangegeven door het knipperen van het
lampje op het instrumentenpaneel,
om de bestuurder te waarschuwen dat
de stabiliteit en de grip van het voertuig
kritiek zijn.
40) 41) 42) 43) 44)
TC-SYSTEEM (Traction
Control)
Het systeem grijpt automatisch in als
één of meer aandrijfwielen slippen, grip
verliezen op natte wegen (aquaplaning)
en bij het optrekken op glad,
besneeuwd of met ijzel bedekt wegdek.
Afhankelijk van de slipomstandigheden
kunnen twee verschillende
regelsystemen worden geactiveerd:
als beide aangedreven wielen
doorslippen, grijpt het ASR-systeem in
door het door de motor doorgegeven
vermogen te reduceren;
als slechts één aangedreven wiel
slipt, wordt de BLD-functie (Brake
Limited Differential) geactiveerd,
waardoor het wiel dat slipt automatisch
afgeremd wordt (de werking van een
zelfblokkerend differentieel wordt
gesimuleerd). Hierdoor wordt het
motorkoppel dat overgebracht wordt
op het wiel dat niet slipt verhoogt. Deze
functie blijft actief ook als de modi
"Systemen gedeeltelijk gedeactiveerd"
en "Systemen gedeactiveerd"
geselecteerd zijn (zie beschrijving op de
volgende pagina's).
Inwerkingtreding van het systeem
De ingreep van het systeem wordt
aangegeven door het knipperen van het
lampje op het instrumentenpaneel,
om de bestuurder te waarschuwen dat
de stabiliteit en de grip van het voertuig
kritiek zijn.
45) 46) 47) 48) 49)
PBA-SYSTEEM
(Hydraulic Brake Assist)
Het PBA-systeem is ontworpen om het
remvermogen van het voertuig tijdens
noodremmen te verbeteren.
Het systeem detecteert het
noodremmen door de snelheid en de
kracht waarmee het rempedaal wordt
ingetrapt te controleren en past
vervolgens de optimale remdruk toe. Dit
kan de remweg verkorten en dus vormt
het PBA-systeem een aanvulling op het
ABS.
Er wordt maximale assistentie van het
PBA-systeem verkregen als het
rempedaal zeer snel wordt ingetrapt.
Tevens moet het rempedaal continu,
dus niet intermitterend, ingetrapt
worden tijdens het remmen, om zo veel
mogelijk uit het systeem te halen.
Verminder niet de druk op het
rempedaal zolang geremd moet
worden.
Het PBA-systeem wordt uitgeschakeld
wanneer het rempedaal wordt
losgelaten.
50) 51) 52)
HHC (Hill Hold Control)
SYSTEEM
Dit systeem is een integraal onderdeel
van het ESC-systeem en assisteert de
bestuurder bij het wegrijden op
hellingen in de volgende gevallen:
op een helling - als het voertuig auto
stilstaat op een weg met een
hellingsgraad van meer dan 5% met
draaiende motor, ingetrapt rempedaal
en de versnellingsbak in de vrijstand of
met ingeschakelde versnelling (andere
dan achteruit);
op een afdaling: als het voertuig
stilstaat op een weg met een
hellingspercentage van meer dan 5%
met draaiende motor, ingetrapt
rempedaal en de versnellingsbak in de
achteruit geschakeld.
Tijdens het wegrijden houdt de
regeleenheid van het ESC-systeem de
wielen geremd, totdat het nodige
motorkoppel is bereikt om te kunnen
wegrijden, of in ieder geval maximaal 2
61
seconden, zodat de bestuurder de tijd
heeft om de rechtervoet van het
rempedaal naar het gaspedaal te
verplaatsen.
Als na twee seconden niet wordt
weggereden, wordt het systeem
automatisch uitgeschakeld en wordt de
remdruk geleidelijk gereduceerd.
Tijdens deze fase kan een typisch
mechanisch remgeluid gehoord
worden, wat aangeeft dat de auto zich
begint te verplaatsen.
53) 54)
ERM-SYSTEEM
(Electronic Rollover
Mitigation)
Het systeem controleert de neiging van
de wielen om van de grond te komen
als de bestuurder extreme manoeuvres
uitvoert zoals snel bijsturen om een
obstakel te vermijden, met name onder
omstandigheden van een slecht
wegdek.
Als zich dergelijke omstandigheden
voordoen, flitst het
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel en het systeem
grijpt in op de remmen en het
motorvermogen om de mogelijkheid dat
de wielen van de grond komen te
beperken. Het is niet mogelijk om de
neiging tot over de kop slaan te
voorkomen wanneer dit te wijten is aan
redenen zoals met de wielen aan één
kant op steile hellingen rijden, botsing
tegen voorwerpen of andere voertuigen.
55)
BELANGRIJK
33) Wanneer het ABS wordt ingeschakeld,
is een trilling aan het rempedaal voelbaar.
Verlaag de remdruk niet en houd het
rempedaal goed ingetrapt; zo zorgt het
systeem voor de kortste remweg op basis
van de wegomstandigheden.
34) Een inrijperiode van circa 500 km is
vereist om het beste uit het remsysteem te
halen: vermijd tijdens deze periode bruusk,
herhaaldelijk of langdurig remmen.
35) Als het ABS-systeem ingrijpt, dan
betekent dit dat de limiet van de grip van
de banden op het wegdek is bereikt:
verlaag de snelheid en pas deze aan de
beschikbare grip aan.
36) Het ABS kan niet de door het wegdek
geboden grip boven de limieten van de
natuurkundige wetten laten toenemen.
37) Het ABS kan geen ongelukken
voorkomen, waaronder ongelukken
wegens overmatige snelheid in bochten,
rijden op wegdek met weinig grip of
aquaplaning.
38) De capaciteiten van het ABS mogen
nooit op onverantwoorde en gevaarlijke
wijze worden uitgetest, waardoor de
persoonlijke veiligheid en die van anderen
in gevaar komt.
39) Voor een goede werking van het ABS
moeten de banden van alle wielen van
hetzelfde merk zijn, in perfecte conditie
verkeren en vooral van het voorgeschreven
type en maat zijn.
40) Het ESC kan niet de door het wegdek
geboden grip boven de limieten van de
natuurkundige wetten laten toenemen.
41) Het ESC-systeem kan geen
ongelukken voorkomen, waaronder
ongelukken wegens overmatige snelheid in
bochten, rijden op wegdek met weinig grip
of aquaplaning.
42) De capaciteiten van het ESC-systeem
mogen nooit op onverantwoorde en
gevaarlijke wijze worden uitgetest,
waardoor de persoonlijke veiligheid en die
van anderen in gevaar komt.
43) Voor de goede werking van het
ESC-systeem moeten de banden van alle
wielen van hetzelfde merk zijn, in perfecte
conditie verkeren en vooral van het
voorgeschreven type en maat zijn.
44) Neem nooit onnodige risico's en
risico's waarvoor geen garantie is, ook al is
het voertuig voorzien van het
ESC-systeem. Uw rijstijl moet altijd
aangepast zijn aan de conditie van het
wegdek, het zicht en het verkeer. De
bestuurder is in elk geval verantwoordelijk
voor een veilige rijstijl.
45) Voor de goede werking van het
TC-systeem moeten de banden van alle
wielen van hetzelfde merk zijn, in perfecte
conditie verkeren en vooral van het
voorgeschreven type en maat zijn.
62
VEILIGHEID
46) Neem nooit onnodige risico's of risico's
die niet binnen de garantie vallen, ook al is
het voertuig voorzien van het TC-systeem.
Uw rijstijl moet altijd aangepast zijn aan de
conditie van het wegdek, het zicht en het
verkeer. De bestuurder is in elk geval
verantwoordelijk voor een veilige rijstijl.
47) Het TC-systeem kan niet de door het
wegdek geboden grip boven de limieten
van de natuurkundige wetten laten
toenemen.
48) Het TC-systeem kan geen ongelukken
voorkomen, waaronder ongelukken
wegens overmatige snelheid in bochten,
rijden op wegdek met weinig grip of
aquaplaning.
49) De capaciteiten van het TC mogen
nooit op onverantwoorde en gevaarlijke
wijze worden uitgetest, waardoor de
persoonlijke veiligheid en die van anderen
in gevaar komt.
50) Het PBA-systeem kan niet de door het
wegdek geboden grip boven de limieten
van de natuurkundige wetten laten
toenemen.
51) Het PBA-systeem kan geen
ongelukken voorkomen, waaronder
ongelukken wegens overmatige snelheid in
bochten, rijden op wegdek met weinig grip
of aquaplaning.
52) De capaciteiten van het PBA-systeem
mogen nooit op onverantwoorde en
gevaarlijke wijze worden uitgetest,
waardoor de veiligheid van de bestuurder,
de overige inzittenden van het voertuig en
andere weggebruikers in gevaar komt.
53) Het Hill Hold Controlesysteem is geen
parkeerrem; laat het voertuig dus nooit
achter zonder de parkeerrem te hebben
aangetrokken, de motor te hebben
uitgeschakeld en de eerste versnelling te
hebben ingeschakeld, zodat het
geparkeerde voertuig in veilige toestand
verkeert (lees ook de paragraaf "Parkeren"
in het hoofdstuk "Starten en rijden").
54) Er kunnen situaties op kleine hellingen
(minder dan 8%) voorkomen waarin, bij
beladen voertuig, het Hill Hold-
controlesysteem niet in werking treedt en
de auto zich iets naar achteren verplaatst,
waardoor het risico op een botsing met
een ander voertuig of voorwerp toeneemt.
De bestuurder is in elk geval
verantwoordelijk voor een veilige rijstijl.
55) De prestaties van een voertuig met
ERM mogen nooit op onvoorzichtige of
gevaarlijke manier getest worden, met de
mogelijkheid dat de veiligheid van de
bestuurder of andere mensen in gevaar
komt.
RIJHULPSYSTEMEN
iTPMS (indirect Tyre
Pressure Monitoring
System)
56) 57) 58) 59) 60) 61)
Beschrijving
Het voertuig is uitgerust met het iTPMS
(indirect Tyre Pressure Monitoring
System) dat via de
wielsnelheidsensoren de toestand van
de bandenspanning controleert.
Correcte bandenspanning
Als er geen lekke banden worden
gedetecteerd, wordt de uitlijntekening
van het voertuig getoond op het
display.
Lage bandenspanning
Het systeem waarschuwt de bestuurder
als een of meer banden leeg zijn met
een waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel en een
waarschuwingsbericht op het display,
samen met een geluidssignaal.
In dit geval wordt de uitlijntekening van
het voertuig getoond op het display met
de twee symbolen .
Deze aanduiding wordt ook
weergegeven nadat de motor wordt
afgezet en weer gestart wordt, zolang
de resetprocedure niet wordt
uitgevoerd.
63
Resetprocedure
Het iTPMS-systeem heeft een
"inleerfase" nodig (met een duur die
afhangt van de rijstijl en de
wegomstandigheden: bij optimale
omstandigheden wordt gereden op een
rechte weg met 80 km/h gedurende
minstens 20 minuten) die begint
wanneer de RESET-procedure wordt
uitgevoerd.
De RESET-procedure moet worden
uitgevoerd:
elke keer dat de bandenspanning
wordt gewijzigd;
wanneer ook maar één wiel
verwisseld wordt;
wanneer de banden worden
gedraaid of omgewisseld;
wanneer het ruimtebesparende
reservewiel wordt gemonteerd.
Pomp, voordat de RESET-procedure
wordt uitgevoerd, de banden tot de
juiste bandenspanning op, vermeld in
de bandenspanningstabel (zie de
paragraaf "Wielen" in het hoofdstuk
"Technische gegevens").
Als de reset niet wordt uitgevoerd in alle
bovenstaande gevallen, kan het
waarschuwingslampje verkeerde
aanduidingen over een of meer banden
geven.
Om de RESET uit te voeren, met
stilstaand voertuig en de motor aan, de
Resetknop ingedrukt houden op het
linker bedieningspaneel
fig. 54 gedurende tenminste 2
seconden.
Wanneer de RESET procedure
uitgevoerd is, en afhankelijk van het
type instrumentenpaneel, klinkt er alleen
een zoemer of het bericht "reset
opgeslagen" verschijnt samen met de
zoemer om aan te duiden dat het
zelfleren is gestart.
BEDRIJFSOMSTANDIGHEDEN
Het systeem is actief bij snelheden van
meer dan 15 km/h.
In enkele situaties zoals sportief rijden,
bijzondere omstandigheden van het
wegdek (bijv. ijs, sneeuw, onverharde
wegen) kan de signalering vertraagd
worden of kan het gelijktijdige
spanningsverlies van meer dan een
band slechts gedeeltelijk gedetecteerd
worden.
Onder speciale omstandigheden (bijv.
voertuig asymmetrisch beladen aan één
kant, trekken van een aanhanger,
beschadigde of versleten band,
montage van het noodreservewiel,
gebruik van de "Fix&Go Automatic"
bandenreparatiekit, gebruik van
sneeuwkettingen, verschillende banden
op de assen gemonteerd) kan het
systeem onjuiste indicaties geven of
tijdelijk uitgeschakeld worden.
Als het systeem tijdelijk uitgeschakeld
is, knippert het waarschuwingslampje
ongeveer 75 seconden en blijft
daarna vast branden; tegelijkertijd
wordt op het display een
waarschuwingsbericht weergegeven.
Deze aanduiding wordt ook
weergegeven na het afzetten en
opnieuw starten van de motor, als de
correcte bedrijfsomstandigheden niet
hersteld worden.
In het geval van abnormale signalen,
wordt het aanbevolen om de
RESET-procedure uit te voeren. Als de
signalen opnieuw verschijnen wanneer
de RESET-procedure al is begonnen,
controleer dan of het type banden dat
wordt gebruikt hetzelfde is op alle vier
de wielen en of de banden niet
54 06056J0001EM
64
VEILIGHEID
beschadigd zijn; als het
ruimtebesparende wiel wordt gebruikt,
plaats dan zo snel mogelijk een band
met normale afmetingen in plaats van
het ruimtebesparende wiel, indien
mogelijk verwijder de sneeuwkettingen,
zorg ervoor dat de lading correct
verspreid is en herhaal de
RESET-procedure, en rijd op een
schoon en verhard wegdek. Als het
probleem aanhoudt, contact opnemen
met het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK
56) Als het iTMPS-systeem een
spanningsafname van een bepaalde band
aangeeft, wordt geadviseerd om de
spanning van alle vier de banden te
controleren.
57) Het iTPMS ontslaat de bestuurder niet
van de verplichting om de bandenspanning
elke maand te controleren en mag niet
beschouwd worden als een systeem dat
het onderhoud of de veiligheid vervangt.
58) De bandenspanning moet bij koude
banden gecontroleerd worden. Als de
bandenspanning om welke reden dan ook
bij warme banden moet worden
gecontroleerd, dan mag de spanning niet
worden verlaagd, ook wanneer de
gemeten waarde hoger is dan de
voorgeschreven spanningswaarde.
Controleer de bandenspanning nadien
nogmaals bij koude banden
59) Het iTPMS-systeem waarschuwt niet
bij een plotselinge afname van de
bandenspanning (bijv. bij een klapband).
Breng in dergelijke gevallen het voertuig tot
stilstand en voorkom bruuske
stuurbewegingen.
60) Het systeem waarschuwt alleen dat de
bandenspanning laag is: het is niet in staat
om de banden op te pompen.
61) Een te lage bandenspanning verhoogt
het brandstofverbruik, verkort de
levensduur van het loopvlak en kan het
vermogen om de auto op veilige manier te
besturen beïnvloeden.
BESCHERMINGS-
INZITTENDEN
Tot de belangrijkste
veiligheidsvoorzieningen van de auto
behoren de volgende
beschermingssystemen:
veiligheidsgordels;
SBR-systeem (Seat Belt Reminder);
hoofdsteunen;
kinderzitjes;
Airbags voorin, zij-airbags (indien
aanwezig) en omlaag komende airbags
(indien aanwezig).
Lees de informatie vermeld op de
volgende pagina's uiterst aandachtig
door. Het is van fundamenteel belang
dat de beschermingssystemen op de
juiste manier gebruikt worden om het
maximaal mogelijke veiligheidsniveau
voor de bestuurder en de passagiers te
garanderen.
Zie voor de verstelling van de
hoofdsteunen paragraaf
"Hoofdsteunen" in het hoofdstuk
"Kennismaking met het voertuig".
65
SYSTEMEN
VEILIGHEIDS-
Alle stoelen van het voertuig zijn
uitgerust met veiligheidsgordels met
drie verankeringspunten en een
oprolautomaat.
Het mechanisme van de oprolautomaat
werkt door vergrendeling van de gordel
wanneer er heftig geremd wordt of door
een sterke deceleratie wegens een
botsing. Zo kan de gordel vrij schuiven
en kan hij zich aanpassen aan het
lichaam van de inzittende. In het geval
van een ongeval, zal de gordel
geblokkeerd worden waardoor het
risico van impact binnenin het interieur
en het naar buiten geslingerd worden
van een persoon beperkt worden.
De bestuurder moet zich aan alle
plaatselijke wettelijke voorschriften met
betrekking tot de verplichting en de
manier waarop de gordel wordt
gebruikt houden en moet er ook voor
zorgen dat andere inzittenden van het
voertuig deze voorschriften naleven.
Leg de veiligheidsgordel altijd om
alvorens weg te rijden.
GEBRUIK VAN DE
VEILIGHEIDSGORDELS
De veiligheidsgordel moet omgelegd
worden terwijl men goed rechtop, met
de rug tegen de rugleuning zit.
Om de gordels vast te maken, de gesp
1 fig. 55 vasthouden en deze in sluiting
2 steken, totdat de klik van het
vergrendelen wordt gehoord.
Als tijdens het uittrekken de gordel
blokkeert, laat hem dan een stukje
teruglopen en trek hem vervolgens
langzaam uit.
Om de gordel los te maken, druk op
knop fig. 55 en begeleid de gordel
tijdens het teruglopen met de hand,
zodat hij niet draait.
62) 63)
De oprolautomaat kan blokkeren als het
voertuig op een steile helling staat: dit is
normaal. Bovendien blokkeert de
oprolautomaat als de gordel snel word
uitgetrokken of bij hard remmen,
botsingen en bij bochten die op hoge
snelheid worden genomen.
Eenmaal zittend op de stoel, de
achterste veiligheidsgordels vastzetten
zoals getoond in fig. 56.
Veiligheidsgordel midden achterin
Anders dan andere veiligheidsgordels
heeft deze twee sluitingen en twee
metalen gespen. Op deze manier de
veiligheidsgordel losmaken om een
grotere portie (2/3) van de rugleuning te
kantelen (zie het hoofdstuk "Zittingen"
voor meer informatie).
Om de veiligheidsgordel te bevestigen,
volg de volgende procedure:
Ga op de middelste stoel zitten en
trek de veiligheidsgordel uit vanuit de
bovenste spoel zonder deze te draaien;
In de linker sluiting (zonder de rode
ontgrendelingsknop op de sleuf) de
eerste gesp inbrengen die zich bevindt
aan het einde van de diagonale sectie
van de veiligheidsgordel.
55 06056J0004EM
56 J0A0169C
66
VEILIGHEID
GORDELS
3
In de rechter sluiting de gesp
insteken die zich bevindt aan het einde
van de buiksectie van de gordel.
Om de veiligheidsgordel te
ontgrendelen moet u de gesp van de
buiksectie ontgrendelen door op de
rode knop te drukken.
BELANGRIJK Met de rugleuning van de
achterbank in verticale positie, ervoor
zorgen dat de gesp aan het einde van
de diagonale sectie van de
middenveiligheidsgordel altijd goed
vastzit aan de linker sluiting (zonder de
rode ontgrendelingsknop op de sleuf).
HOOGTE VAN DE
VEILIGHEIDSGORDEL
INSTELLEN
64) 65)
Er zijn drie verschillende
hoogteverstellingen mogelijk.
Om de hoogte aan de bovenkant in te
stellen, van boven naar onder, moet
knop 1 fig. 58 worden ingedrukt, en
moet de handgreep naar beneden
geschoven worden.
Om de hoogte aan de kant van de ruit
in te stellen, van boven naar onder,
moet de handgreep verschoven worden
(zonder iets in te drukken).
Stel de hoogte van de veiligheidsgordel
altijd zodanig af dat hij de persoon die
hem draagt goed past: deze
voorzorgsmaatregel kan het risico op
letsel in geval van een aanrijding
aanzienlijk beperken.
De gordel is goed afgesteld als hij
halverwege tussen de nek en het
uiteinde van de schouder ligt.
BELANGRIJK
62) Druk tijdens het rijden nooit op knop 3.
63) Onthoud dat passagiers op de
achterbank die geen gordel dragen bij een
ongeval blootgesteld worden aan een
groot risico en bovendien een gevaar
opleveren voor de inzittenden voorin.
64) Stel de veiligheidsgordels af wanneer
de auto stil staat.
65) Controleer na het afstellen van de
hoogte altijd of de grip vergrendeld is in
een van de van te voren ingestelde
standen. Om dit te doen, met knoppen 1
losgelaten, iets meer druk omlaag
uitoefenen om het
vergrendelingsmechanisme vast te laten
klikken als dit niet in een van de van te
voren ingestelde standen gebeurd is.
57 06056J0007EM
58 06056J0003EM
67
SBR-SYSTEEM
(SEAT BELT
REMINDER)
(voor bepaalde versies/markten)
Het SBR-systeem informeert de
bestuurder dat zijn/haar
veiligheidsgordel niet vastzit.
Het systeem signaleert niet
vastgemaakte veiligheidsgordels met
visuele waarschuwingen
(waarschuwingslampje brandt op het
instrumentenpaneel) en een
geluidssignaal (zie de volgende
paragrafen).
OPMERKING Om het geluidssignaal
permanent uit te laten schakelen naar
een werkplaats van het Fiat
Servicenetwerk gaan. Het
geluidssignaal kan te allen tijde via het
Menu van het display opnieuw worden
ingeschakeld (zie paragraaf "Display" in
het hoofdstuk “Kennismaking met het
instrumentenpaneel”).
GEDRAG
WAARSCHUWINGSLAMPJE
VEILIGHEIDSGORDEL
VOOR
Wanneer de startinrichting naar MAR
wordt gedraaid, gaat het
waarschuwingslampje (zie fig. 59 )
enkele seconden branden, ongeacht de
status van de veiligheidsgordels voor.
Bij stilstaand voertuig, als de
veiligheidsgordel aan bestuurders- of
passagierszijde (voor bepaalde
versies/markten) niet is vastgemaakt
(met de inzittende op de stoel), blijft het
waarschuwingslampje permanent
branden.
Zodra de drempel van 8 km/h
gedurende enkele seconden wordt
overschreden terwijl de
veiligheidsgordel aan bestuurderszijde
of passagierszijde niet is vastgemaakt
(voor bepaalde versies/markten), klinkt
er een geluidssignaal en gaat het
waarschuwingslampje gedurende
ongeveer 105 seconden knipperen.
Wanneer deze cyclus waarschuwingen
in werking treedt dan blijft hij actief voor
de gehele duur (ongeacht de
voertuigsnelheid) of tot de
veiligheidsgordels weer worden
vastgemaakt.
De passagierszijde-indicatie (voor
bepaalde versies/markten) wordt ook
onderbroken wanneer de passagier het
voertuig verlaat.
Wanneer de achteruitversnelling, tijdens
de cyclus waarschuwingssignalen,
wordt ingeschakeld, wordt het
geluidssignaal uitgeschakeld en gaat
het waarschuwingslampje
permanent branden. De cyclus
waarschuwingssignalen wordt hervat
zodra de snelheid van 8 km/h weer
overschreden wordt.
59 06066J0001EM
68
VEILIGHEID
VOORAANSPANNERS
Het voertuig is uitgerust met
veiligheidsgordels voor met
gordelspanners die bij een heftige
frontale botsing de gordel enige
centimeters aantrekken. Op die manier
worden de inzittenden veel beter op
hun plaats gehouden en wordt de
voorwaartse beweging beperkt.
Het blijkt dat de gordelspanners
hebben gewerkt als de veiligheidsgordel
niet meer opgerold wordt.
Tijdens de werking van de
gordelspanner kan er wat rook
ontsnappen. Deze rook is niet
schadelijk en duidt niet op brandgevaar.
De gordelspanner behoeft geen
onderhoud of smering: elke verandering
van de oorspronkelijke conditie zal de
werking ervan benadelen.
Als de gordelspanner door
uitzonderlijke natuurlijke gebeurtenissen
(bijv. overstromingen, vloedgolven enz.)
met water en/of modder in contact is
geweest, neem dan contact op met het
Fiat Servicenetwerk om hem te laten
vervangen.
BELANGRIJK Voor een maximale
bescherming door de gordelspanners
moet de veiligheidsgordel zo worden
omgelegd dat hij goed op borst en
bekken aansluit.
KRACHTBEGRENZERS
66)
18)
Voor een nog betere bescherming van
de inzittenden bij een ongeval, zijn de
oprolautomaten van de
veiligheidsgordels van de voorstoelen
voorzien van een krachtbegrenzer die
bij een frontale aanrijding de
piekbelasting op de borst en schouders
beperkt.
ALGEMENE
WAARSCHUWINGEN
VOOR HET GEBRUIK VAN
DE
VEILIGHEIDSGORDELS
67) 68) 69)
Neem alle plaatselijke wettelijke
voorschriften met betrekking tot het
gebruik van veiligheidsgordels in acht
en zorg ervoor dat ook de overige
inzittenden dit doen. Leg de
veiligheidsgordel altijd om alvorens weg
te rijden.
Ook zwangere vrouwen moeten de
veiligheidsgordel omleggen: voor
zwangere vrouwen en het ongeboren
kind wordt het risico op verwondingen
bij een ongeval fors ingeperkt als de
gordel wordt gedragen.
Natuurlijk moeten zwangere vrouwen
wel het onderste deel van de gordel
lager omleggen, zodat de gordel over
het bekken en onder de buik
fig. 60 komt. Naar gelang de
zwangerschap verder gevorderd is,
moet de bestuurder zowel de stoel als
het stuurwiel zodanig verstellen dat
volledige controle over het voertuig
mogelijk is (pedalen en stuurwiel
moeten gemakkelijk bereikbaar zijn). De
maximale speling tussen de buik en het
stuurwiel moet aangehouden worden.
Zorg dat de gordelband nooit gedraaid
is. Het bovenste gordelgedeelte moet
over de schouder en schuin over de
borst liggen. Het onderste
gordelgedeelte moet over het bekken
fig. 61 en dus niet over de buik van de
inzittende liggen. Steek nooit
voorwerpen (wasknijpers, klemmen
enz.) tussen de gordel en het lichaam
van de inzittende.
60 F1B0107C
69
Elke gordel kan slechts een enkele
persoon beschermen. Vervoer nooit
kinderen op de schoot van inzittenden
met één veiligheidsgordel voor beiden
fig. 62. Steek geen enkel voorwerp
tussen de gordel en het lichaam van
een inzittende.
ONDERHOUD VAN DE
VEILIGHEIDSGORDELS
Volg voor het juiste onderhoud van de
veiligheidsgordels de volgende
aanwijzingen zorgvuldig op:
zorg er altijd voor dat de gordel
goed uitgetrokken en niet gedraaid is;
controleer ook of de oprolautomaat niet
haperend werkt;
controleer de werking van de
veiligheidsgordel als volgt: maak de
gordel vast en trek hard aan de gordel;
vervang de gordels na een ongeval,
ook al lijken ze niet beschadigd.
Vervang de gordels ook altijd als de
gordelspanners in werking zijn
getreden;
zorg dat er geen vocht in de
oprolautomaat komt: de goede werking
ervan is alleen gegarandeerd als ze
droog blijven;
vervang de gordels als ze sporen
van slijtage of beschadiging vertonen.
BELANGRIJK
66) De gordelspanner is voor éénmalig
gebruik bestemd. Neem contact op met
het Fiat Servicenetwerk om de
gordelspanners te laten vervangen nadat
ze in werking zijn getreden.
67) Het demonteren of aanpassen van
onderdelen van de veiligheidsgordel of
gordelspanner is ten strengste verboden.
Werkzaamheden aan deze onderdelen
moeten worden uitgevoerd door
gekwalificeerd en bevoegd personeel.
Wendt u altijd tot het Fiat Servicenetwerk.
68) Voor optimale veiligheid moet de
rugleuning rechtop gezet worden, moet
men goed tegen de rugleuning aanzitten en
moet de gordel goed aansluiten op de
borst en het bekken. Draag altijd
veiligheidsgordels, zowel voor- als achterin!
Rijden zonder veiligheidsgordels doet bij
een ongeval het risico op ernstige
verwondingen toenemen en kan zelfs de
dood tot gevolg hebben.
69) Nadat een gordel aan een ware
belasting is blootgesteld (bijvoorbeeld bij
een ongeval), moet de gordel compleet
met de verankeringen, bevestigingsbouten
en de gordelspanner worden vervangen.
Ook als er geen zichtbare schade is, kan
de gordel toch verzwakt zijn.
BELANGRIJK
18) Werkzaamheden die leiden tot stoten,
trillingen of plaatselijke verhitting in de zone
rondom de gordelspanners (meer dan 100
°C gedurende ten hoogste zes uur) kunnen
de gordelspanners beschadigen of in
werking doen treden. Neem contact op
met het Fiat Servicenetwerk voor eventuele
werkzaamheden aan deze componenten.
61 F1B0108C
62 F1B0109C
70
VEILIGHEID
KINDERZITJES
KINDEREN VEILIG
VERVOEREN
70) 71) 72) 73)
Om een optimale bescherming bij een
ongeval te kunnen garanderen, moeten
alle inzittenden zitten en gebruik maken
van goedgekeurde
beveiligingssystemen, ook
pasgeborenen en kinderen!
Dit is een wettelijke verplichting in alle
EU-landen, conform de Europese
richtlijn 2003/20/EG.
Kinderen met een lengte van minder
dan 1,50 meter en tot de leeftijd van 12
jaar moeten beschermd worden door
geschikte kinderzitjes en moeten op de
achterbank zitten.
Statistieken over ongevallen tonen aan
dat de achterbank een betere
bescherming biedt voor kinderen.
Vergeleken met een volwassene, is het
hoofd van kleine kinderen in verhouding
tot de rest van het lichaam groter en
zwaarder, maar de spieren en de
botstructuur van kinderen zijn nog niet
volledig ontwikkeld. Daarom zijn
correcte beveiligingssystemen, naast
veiligheidsgordels voor volwassenen,
noodzakelijk om het gevaar van letsel in
geval van een aanrijding, remmen of
plotselinge manoeuvres, zo veel
mogelijk te beperken.
Kinderen moeten veilig en comfortabel
zitten. Afhankelijk van de
eigenschappen van de gebruikte
kinderzitjes, wordt geadviseerd om
kinderzitjes zo lang mogelijk tegen de
rijrichting in te monteren (tot het kind
minstens 3–4 jaar oud is), omdat die
stand bij een ongeval de meeste
bescherming biedt.
Het wordt geadviseerd altijd het voor
het kind meest geschikte kinderzitje te
kiezen; raadpleeg daarom altijd de
Gebruiksaanwijzing die bij het
kinderzitje geleverd is, om er zeker van
te zijn dat dit het juiste type is voor de
kinderen waarvoor het is bedoeld.
In Europa vallen de eigenschappen van
kinderzitjes onder de norm ECE-R44,
die ze in vijf gewichtsgroepen indeelt:
Groep Gewichtsgroep
Groep 0 tot 10 kg
Groep 0+ tot 13 kg
Groep 1 9-18 kg
Groep 2 15-25 kg
Groep 3 22 - 36 kg
Alle beveiligingssystemen moeten
voorzien zijn van de
typegoedkeuringsgegevens en het
keurmerk op een label dat stevig
bevestigd moet zijn op het kinderzitje
en dat absoluut niet verwijderd mag
worden.
In het Lineaccessori MOPAR
®
assortiment zijn kinderzitjes voor elke
gewichtsgroep opgenomen. Deze
kinderzitjes worden aanbevolen,
aangezien ze speciaal voor Fiat
voertuigen ontworpen zijn.
KINDERZITJE MONTEREN
MET DE
VEILIGHEIDSGORDELS
De Universele kinderzitjes die
gemonteerd worden met de
veiligheidsgordels zijn alleen
goedgekeurd op basis van de ECE R44
norm en zijn ingedeeld in verschillende
gewichtsgroepen.
74) 75) 76) 77)
BELANGRIJK De afbeeldingen zijn
indicatief en dienen slechts ter illustratie
van de montage. Monteer het
kinderzitje overeenkomstig de
aanwijzingen, die bijgesloten moeten
zijn.
Groep 0 en 0+
Baby's tot 13 kg moeten in kinderzitjes
worden vervoerd die tegen de rijrichting
in worden geplaatst, zoals afgebeeld in
fig. 63; hierbij wordt het achterhoofd
gesteund en wordt bij abrupte
71
vertragingen de nek niet belast.
Het kinderzitje wordt op zijn plaats
gehouden door de veiligheidsgordels
van het voertuig, zoals afgebeeld in
fig. 63 en moet het kind beschermen
met de eigen gordels.
Groep 1
Kinderen met een gewicht van 9 tot
18 kg mogen in een in de rijrichting
gemonteerd kinderzitje vervoerd
worden fig. 64.
Groep 2
Kinderen met een gewicht tussen 15 en
25 kg mogen rechtstreeks de
veiligheidsgordels van de auto
gebruiken fig. 65.
Het kinderzitje is in dit geval nodig om
het kind correct ten opzichte van de
gordels te plaatsen, zodat het diagonale
gordelgedeelte schuin over de borst en
nooit langs de nek ligt; het onderste
gordelgedeelte moet over het bekken
en niet over de buik liggen.
Groep 3
Voor kinderen met een gewicht tussen
22 en 36 kg bestaan er geschikte
beveiligingssystemen om de
veiligheidsgordel correct te kunnen
omleggen.
In de fig. 66 afbeelding is de juiste
plaatsing van het kinderzitje op de
achterstoel weergegeven.
Kinderen langer dan 1,50 m kunnen de
veiligheidsgordels net zoals
volwassenen dragen.
63 06096J0001EM
64 06096J0002EM
65 06096J0003EM
66 06096J0004EM
72
VEILIGHEID
GESCHIKTHEID VAN DE PASSAGIERSSTOELEN VOOR HET GEBRUIK VAN
UNIVERSELE KINDERZITJES
In overeenstemming met de Europese Richtlijn 2000/3/EG is de geschiktheid van elke passagiersstoel voor de montage van
universele kinderzitjes in de volgende tabel weergegeven:
“Universeel” kinderzitje monteren
Groep Gewichtsgroep Passagier voor (*) Passagier achterin in het
midden
Passagiers achterin
aan de zijkanten
Groep 0, 0+ tot 13 kg U X U
Groep 1 9-18 kg U X U
Groep 2 15-25 kg U X U
Groep 3 22-36 kg U X U
(*) BELANGRIJK: Plaats NOOIT kinderzitjes achterstevoren op de voorstoel met een ingeschakelde airbag aan passagierszijde. Schakel de
respectievelijke airbag uit om een achterstevoren gericht kinderzitje te plaatsen (zie instructies in de paragraaf "Aanvullend veiligheidssysteem
(SRS) - Airbag").
X = Ongeschikte zitplaats voor kinderen in deze gewichtscategorie.
U = geschikt voor kinderzitjes van de "Universele" categorie overeenkomstig de Europese ECE/R44-norm voor de aangegeven
"Groepen".
73
EEN ISOFIX-KINDERZITJE
MONTEREN
78) 79) 79) 80) 81) 82)
De achterstoelen aan de zijkanten van
het voertuig zijn uitgerust met
ISOFIX-bevestigingspunten, voor het
snel, eenvoudig en veilig bevestigen van
kinderzitjes. Met het ISOFIX-systeem
kunt u het ISOFIX-kinderzitje monteren
zonder gebruik van de
veiligheidsgordels van de auto maar
door dit rechtstreeks vast te maken aan
de stoel met behulp van de drie
bevestigingspunten in de auto.
ISOFIX-kinderzitjes en conventionele
kinderzitjes kunnen in hetzelfde voertuig
op verschillende stoelen worden
gemonteerd.
Om een ISOFIX-kinderzitje te installeren,
moet deze worden bevestigd aan de
twee metalen bevestigingspunten 1
fig. 67 achter het kussen van de
achterbank, op het punt waar het tegen
de rugleuning komt, bevestig dan de
bovenste haak van het kinderzitje aan
het speciale bevestigingspunt 2
fig. 68 achter de hoofdsteun van de
bank.
Ter illustratie toont fig. 70 een voorbeeld
van een universeel ISOFIX-kinderzitje
voor gewichtsgroep 1.
BELANGRIJK De fig. 70 is indicatief en
dient slechts ter illustratie van de
montage. Monteer het kinderzitje
overeenkomstig de aanwijzingen, die
bijgesloten moeten zijn.
67 06096J0008EM
68 06096J0006EM
69 F1B0117C
70 06096J0007EM
74
VEILIGHEID
OPMERKING Wanneer een Universeel
ISOFIX-kinderzitje wordt gebruikt,
kunnen alleen ECE R44 "ISOFIX
Universal” (R44/03 of latere updates)
typegoedgekeurde kinderzitjes gebruikt
worden (zie fig. 69 ). Voor andere
gewichtsgroepen zijn specifieke
ISOFIX-kinderzitjes voorzien, die alleen
gebruikt kunnen worden als ze speciaal
voor dit voertuig zijn getest (zie
overzicht voertuigen met bijbehorend
kinderzitje).
75
GESCHIKTHEID VAN PASSAGIERSSTOELEN VOOR GEBRUIK VAN
ISOFIX-KINDERZITJES
ISOFIX PLAATSEN IN HET VOERTUIG
Gewichtscategorieën Maatcategorie Apparaat Passagier voor
Passagiers
achterin aan de
zijkanten
Passagier
achterin in het
midden
Groep 0 tot 10 kg E ISO/R1 XILX
Groep 0+ (tot 13 kg)
E ISO/R1 XILX
D ISO/R2 XILX
C ISO/R3 X IL (*) X
Groep 1 (van 9 tot
18 kg)
D ISO/R2 XILX
C ISO/R3 X IL (*) X
B ISO/F2 XIUF
-IL X
B1 ISO/F2X XIUF
-IL X
A ISO/F3 XIUF
-IL X
X ISOFIX-plaats niet geschikt voor ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichts- en/of maatcategorie.
IL Geschikt voor ISOFIX kinderzitjes van de categorieën "Specifiek voor het voertuig", "Beperkt", of "Semi-universeel", goedgekeurd voor dit
type voertuig.
IL (*) Het ISOFIX-kinderzitje kan worden gemonteerd door de voorstoel te verstellen.
IUF Geschikt voor in de rijrichting geplaatste ISOFIX kinderzitjes in de Universele categorie en typegoedgekeurd voor gebruik voor de
gewichtsgroep.
76
VEILIGHEID
KINDERZITJES AANBEVOLEN DOOR FIAT VOOR UW VOERTUIG
Lineaccessori MOPAR
®
omvat een volledige reeks kinderzitjes die bevestigd moeten worden met de driepuntsveiligheidsgordel
of de ISOFIX-beugels.
BELANGRIJK FCA adviseert het kinderzitje te monteren volgens de aanwijzingen, die bijgesloten moeten zijn.
Gewichtsgroep Kinderzitjes Type kinderzitje Montage kinderzitjes
Groep 0+:van
pasgeboren tot
13 kg
Britax Baby Safe plus
Nummer voor typegoedkeuring:
E1 04301146
Fiat-bestelcode: 71806415 Universeel ISOFIX-kinderzitje.
Het zitje moet tegen de
rijrichting in gemonteerd
worden, met behulp van alleen
de veiligheidsgordels, of de
speciale ISOFIX-basis (die apart
kan worden aangeschaft) en de
ISOFIX-bevestigingspunten in
het voertuig.
Dit moet gemonteerd worden
op de achterstoelen aan de
zijkanten.
++
Britax Baby Safe ISOFIX-basis
Fiat-bestelcode: 71806416
77
Gewichtsgroep Kinderzitjes Type kinderzitje Montage kinderzitjes
Groep 1: van 9 tot
18 kg
Fair G0/1S
Nummer voor typegoedkeuring:
E4 04443718
Fiat-bestelcode: 71807388
Universeel ISOFIX-kinderzitje.
Dit mag zowel in de rijrichting
als tegen de rijrichting in
gemonteerd worden met
behulp van alleen de
veiligheidsgordels van het
voertuig of de Isofix-
bevestigingspunten.
FCA adviseert montage met het
ISOFIX platform (RWF speciaal
"G" type - dat apart
aangeschaft moet worden) voor
montage tegen de rijrichting in
of het Isofix platform (FWF
speciaal "A" type - dat apart
aangeschaft moet worden) voor
montage in de rijrichting, de
starre hoofdsteun (die apart
aangeschaft moet worden) en
de Isofix-bevestigingspunten in
het voertuig.
Dit moet gemonteerd worden
op de achterstoelen aan de
zijkanten.
++
Referentie A: Fair ISOFIX
RWF-platform, type "G" voor G 0/1S
Fiat-bestelcode: 71807455
of
Referentie B: Fair ISOFIX
RWF-platform, type "A" voor G 0/1S
Fiat-bestelcode: 71805364
++
FAIR hoofdsteun
Fiat-bestelcode: 71807387
78
VEILIGHEID
Gewichtsgroep Kinderzitjes Type kinderzitje Montage kinderzitjes
Groep 1: van 9 tot
18 kg
Britax Safefix TT
Nummer voor typegoedkeuring:
E1 04301199
Fiat-bestelcode: 71805956
Dit mag alleen gemonteerd
worden in de rijrichting, met
behulp van ISOFIX-beugels en
de bovenste gordel, die bij het
kinderzitje geleverd wordt.
Dit moet gemonteerd worden
op de achterstoelen aan de
zijkanten.
Britax Roemer Duo Plus
Nummer voor typegoedkeuring:
E1 04301133
Fiat-bestelcode: 71803161
Dit mag alleen gemonteerd
worden in de rijrichting, met
behulp van ISOFIX-beugels en
de bovenste gordel, die bij het
kinderzitje geleverd wordt.
Dit moet gemonteerd worden
op de achterstoelen aan de
zijkanten.
Groep 2: van
15 kg tot 36 kg
Fair Junior Fix
Nummer voor typegoedkeuring:
E4 04443721
Fiat-bestelcode: 71806570
Het kan alleen in de rijrichting
gemonteerd worden, met
behulp van de
driepuntsveiligheidsgordel en de
ISOFIX-bevestigingen, indien
aanwezig.
79
Belangrijke aanbevelingen voor het
veilig vervoeren van kinderen
Monteer de kinderzitjes op de
achterbank, omdat die plaats bij een
ongeval de meeste bescherming biedt.
Houd kinderen zo lang mogelijk in
kinderzitjes die tegen de rijrichting in
gemonteerd zijn, tot ze 3-4 jaar zijn.
Als de passagiersairbag buiten
werking is gesteld, controleer dan of het
speciale lampje op het paneel op het
dashboard brandt om er zeker van te
zijn dat deze airbag daadwerkelijk is
uitgeschakeld.
Neem de aanwijzingen die de
producent verplicht bij het kinderzitje
moet leveren zorgvuldig in acht. Bewaar
deze aanwijzingen samen met de
overige documenten en dit
instructieboek in het voertuig. Gebruik
geen gebruikte kinderzitjes waarvan de
gebruiksaanwijzingen ontbreken.
Elk kinderzitje is bedoeld voor slechts
één kind: vervoer nooit twee kinderen in
één zitje.
Controleer altijd of de gordel niet
langs de nek van het kind loopt.
Controleer of de gordel goed is
vastgemaakt door eraan te trekken.
Controleer tijdens het rijden of het
kind geen verkeerde houding aanneemt
of de gordels losmaakt.
Laat een kind nooit het diagonale
gordelgedeelte onder zijn arm of achter
zijn rug omleggen.
Vervoer kinderen nooit op schoot,
ook geen pasgeborenen. Niemand is in
staat om een kind vast te houden bij
een ongeval.
Na een ongeval moet het kinderzitje
door een nieuw exemplaar worden
vervangen. Bovendien, en afhankelijk
van het type kinderzitje dat geïnstalleerd
is, moet de veiligheidsgordel waarmee
het kinderzitje vastzat ook worden
vervangen.
BELANGRIJK
70) ZEER GEVAARLIJK Plaats NOOIT een
kinderzitje tegen de rijrichting in op de
passagiersstoel van auto's met een actieve
passagiersairbag. Bij een ongeval, hoe
klein ook, kan de airbag ernstig letsel en
zelfs de dood van het kind tot gevolg
hebben. Het is raadzaam kinderen altijd in
kinderzitjes op de achterbank te vervoeren:
bij een ongeval biedt de achterbank de
meeste bescherming.
71) Op de zonneklep is een etiket met
symbolen aangebracht dat eraan herinnert
dat de airbag verplicht uitgeschakeld moet
worden als een tegen de rijrichting in
gemonteerd kinderzitje op de voorstoel
wordt gemonteerd. Neem altijd de
aanwijzingen op de zonneklep aan
passagierszijde in acht (zie de paragraaf
"Aanvullend veiligheidssysteem (SRS) -
Airbag").
72) Mocht het toch nodig zijn om een kind
in een tegen de rijrichting in gemonteerd
kinderzitje op de passagiersstoel voor te
vervoeren, dan moeten de frontairbag en
zijairbag aan passagierszijde worden
uitgeschakeld via het hoofdmenu van het
Connectsysteem (zie de paragraaf
"Aanvullend Veiligheidssysteem (SRS) -
Airbag"), de uitschakeling moet geverifieerd
worden door te controleren of de LED
op de plafondverlichting voor brandt.
Bovendien moet de passagiersstoel zo ver
mogelijk naar achteren zijn geschoven om
te voorkomen dat het kinderzitje eventueel
in aanraking komt met het dashboard.
73) Verplaats de voorste passagiersstoel of
de achterbank niet als er een kind op zit of
als het kind in een geschikt kinderzitje zit
74) Onjuiste montage van het kinderzitje
kan ertoe leiden dat het
beschermingssysteem inefficiënt wordt. Bij
een ongeval kan het kinderzitje loskomen
en kan het kind zelfs dodelijk gewond
raken. Houd u, bij het monteren van
kinderzitjes voor pasgeborenen of kinderen,
strikt aan de aanwijzingen van de Fabrikant.
75) Wanneer het kinderzitje niet in gebruik
is, zet het dan vast met de
veiligheidsgordel of met de ISOFIX-
bevestigingen, of verwijder het uit het
voertuig. Laat het kinderzitje niet los in het
interieur liggen. Zo kan het in geval van
abrupt remmen of een ongeval geen letsel
bij de inzittenden veroorzaken.
76) Verplaats de stoel niet als er een
kinderzitje is geplaatst: verwijder altijd eerst
het kinderzitje alvorens de stoel anders in
te stellen.
80
VEILIGHEID
77) Zorg er altijd voor dat het diagonale
gedeelte van de veiligheidsgordel niet
onder de armen door of achter de rug van
het kind langs loopt. Bij een ongeval zal de
veiligheidsgordel het kind niet vast kunnen
houden, met het risico van zelfs dodelijk
letsel. Daarom moet het kind de
veiligheidsgordel altijd correct omleggen.
78) Gebruik één onderste verankeringspunt
niet voor de installatie van meer dan één
kinderzitje.
79) Als een universeel ISOFIX-kinderzitje
niet aan alle drie de verankeringspunten is
vastgemaakt, zal het kinderzitje het kind
niet goed kunnen beschermen. In geval
van een aanrijding zou het kind ernstig
gewond kunnen raken of zelfs kunnen
overlijden.
80) Monteer het kinderzitje alleen bij
stilstaande auto. Het kinderzitje is op de
juiste wijze aan de beugels bevestigd als
de vergrendeling hoorbaar vastklikt. De
instructies voor montage, demontage en
plaatsing moeten in elk geval worden
opgevolgd. De fabrikant van het kinderzitje
is verplicht deze instructies bij het
kinderzitje te leveren.
81) Als het voertuig bij een ongeluk van
een zekere ernst betrokken is geweest,
moeten de ISOFIX verankeringen en het
kinderzitje vervangen worden.
82) Als het voertuig bij een ongeluk van
een zekere ernst betrokken is geweest,
moeten het kinderzitje en de
veiligheidsgordel waarmee deze vastzat,
vervangen worden.
AANVULLEND
SYSTEEM
(SRS) - AIRBAGS
Het voertuig is voorzien van:
frontairbag bestuurderszijde;
frontairbag passagierszijde;
airbags aan passagiers- en
bestuurderszijde (indien aanwezig) ter
bescherming van bekken, borst en
schouders (zijairbags);
zijairbags (indien aanwezig) ter
bescherming van het hoofd van
passagiers op de voorstoel en op de
achterbank (hoofdairbag).
De plaats van de airbags in het voertuig
is gemarkeerd met het woord
"AIRBAG" in het midden van het
stuurwiel, op het dashboard, op de
bekleding aan de zijkant of met een
sticker die in het gebied waar de airbag
wordt opgeblazen zit.
FRONTAIRBAGS
De frontairbags (bestuurder en
passagier) beschermen de inzittenden
voorin bij middelzware en zware frontale
botsingen, door de airbag tussen de
inzittende en het stuurwiel of het
dashboard op te blazen.
Het niet activeren van airbags in andere
types botsingen (zijkant, achterkant,
kantelingen, etc...) (indien aanwezig)
wijzen derhalve niet op een storing van
het systeem.
De frontairbags voor bestuurder en
passagier zijn geen vervanging voor de
veiligheidsgordels, maar een aanvulling
hierop. Draag dus altijd
veiligheidsgordels, zoals trouwens bij de
wet voorgeschreven is in alle Europese
landen en de meeste landen
daarbuiten.
Bij een botsing worden degenen die
geen veiligheidsgordel dragen naar
voren geworpen en kunnen zo in
contact komen met een airbag die nog
niet volledig opgeblazen is. Onder deze
omstandigheden wordt de inzittende
minder door de airbag beschermd.
In de volgende omstandigheden kan
het voorkomen dat de frontairbags niet
worden opgeblazen:
frontale botsingen tegen makkelijk
vervormbare onderdelen, die niet het
front van het voertuig zijn (bijv. spatbord
tegen de vangrail, etc. );
de auto schuift onder andere auto’s
of veiligheidsbarrières (bijvoorbeeld
onder vrachtwagens of vangrails).
Als de airbags onder de hierboven
beschreven omstandigheden niet
opgeblazen worden, dan bieden ze
geen aanvullende bescherming ten
81
VEILIGHEIDS-
opzichte van de veiligheidsgordels,
zodat hun activering geen zin heeft.
In deze gevallen wijst de uitgebleven
activering dus niet op een storing van
het systeem.
Frontairbag bestuurderszijde
Deze bestaat uit een onmiddellijk
opblaasbaar kussen dat in een speciale
ruimte in het midden van het stuurwiel
is geplaatst fig. 71.
Frontairbag passagierszijde
Deze bestaat uit een onmiddellijk
opblaasbaar kussen dat in een speciale
ruimte in dashboard fig. 72 is
opgeborgen; deze airbag heeft een
groter volume dan de
bestuurdersairbag.
Frontairbag passagier en
kinderzitjes
Plaats NOOIT een kinderzitje tegen de
rijrichting in op de voorstoel met een
actieve passagiersairbag. Als bij een
botsing de airbag wordt opgeblazen,
kan dit leiden tot dodelijk letsel van het
kind.
Neem ALTIJD de aanwijzingen vermeld
op het etiket op de zonneklep aan
passagierszijde fig. 73 in acht.
Uitschakeling frontairbag passagier
en in de stoel gemonteerde
zijairbag (indien aanwezig) ter
bescherming van bekken, borst en
schouders
Als een kind in een kinderzitje dat
achterstevoren op de voorstoel is
geplaatst, vervoerd moet worden,
schakel dan de frontairbag en de
zijairbag aan passagierszijde uit.
Gebruik het displaymenu voor het
uitschakelen van de airbags (zie de
paragraaf "Display" in het hoofdstuk
"Kennismaking met het
instrumentenpaneel").
fig. 74 De LED bevindt zich in het
midden van het instrumentenpaneel.
Als de startinrichting op MAR wordt
gezet, gaat de LED gedurende
ongeveer 8 seconden branden. Als dit
niet het geval is, neem dan contact op
met het Fiat Servicenetwerk. Tijdens de
eerste seconden geeft het branden van
de led niet de werkelijke toestand van
de passagiersbescherming aan, maar
heeft alleen tot doel om de correcte
werking ervan te controleren. Na een
test van enkele seconden zal de LED
de beschermingsstatus van de
passagiersairbag aangeven.
71 06106J0001EM
72 06106J0002EM
73 06106J0003EM
82
VEILIGHEID
Passagiersbescherming
ingeschakeld:de LED is uit.
Passagiersbescherming
uitgeschakeld:de LED gaat vast
branden.
De LED kan met verschillende
lichtsterkte branden, afhankelijk van de
voertuigcondities. De lichtsterkte kan
tijdens dezelfde sleutelcyclus variëren.
74 06106J0006EM
83
Frontairbag passagierszijde en kinderzitjes: BELANGRIJK
75 F1B0129C
84
VEILIGHEID
ZIJAIRBAGS
(indien aanwezig)
Om de bescherming van de inzittenden
in geval van een flankbotsing te
vergroten, is de auto uitgerust met
zijairbags voorin en hoofdairbags.
Zijairbag
Deze bestaan uit twee kussens die zich
in de rugleuning van de voorstoelen
bevinden fig. 76 en die het bekken, de
borst en schouders van de inzittenden
bij middelzware flankbotsingen
beschermen.
De plaats van deze airbags is
gemarkeerd met het etiket "AIRBAG"
bevestigd op de buitenzijde van de
voorstoelen.
Hoofdairbag
Deze bestaat uit twee “omlaag
vallende” kussens, die zich achter de
bekleding aan de zijkant van het dak
bevinden en die afgedekt zijn met
afwerkingselementen fig. 77.
Deze zijn ontworpen om het hoofd van
de inzittenden voorin en achterin te
beschermen bij flankbotsingen, dankzij
het grote oppervlak dat in opgeblazen
toestand wordt beslagen.
Bij lichte flankbotsingen is het opblazen
van de hoofdairbags niet vereist.
Het systeem biedt de beste
bescherming bij een zijdelingse botsing
als de passagier correct op zijn stoel zit,
zodat de hoofdairbag zo goed mogelijk
opgeblazen kan worden.
83) 84) 85) 86) 87) 88) 89) 91) 92) 93) 94) 95) 96) 97) 98)
Belangrijke opmerkingen
Reinig de stoelen niet met water of
stoom onder druk (met de hand of in
een automatisch wasapparaat).
De front- en/of zijairbags kunnen in
werking treden bij heftige botsingen
tegen de onderkant van het voertuig
(bijv. botsing met treden, trottoirbanden,
kuilen of verkeersdrempels, enz.).
Als de airbag geactiveerd wordt,
ontsnapt er een kleine hoeveelheid
poeder: dit poeder is niet schadelijk en
duidt niet op het begin van een brand.
Dit poeder kan echter de huid en ogen
irriteren: was ze in dit geval met
neutrale zeep en water.
De controle, reparatie en vervanging
van de airbags moeten door het Fiat
Servicenetwerk worden uitgevoerd.
Als het voertuig wordt gesloopt, moet
het airbagsysteem buiten werking
gesteld worden bij een werkplaats van
het Fiat Servicenetwerk.
Gordelspanners en airbags worden op
verschillende manieren geactiveerd,
afhankelijk van het type botsing. Als een
of meerdere van deze voorzieningen
niet in werking treden, dan duidt dat
niet op een storing in het systeem.
76 06106J0008EM
77 06106J0007EM
85
BELANGRIJK
83) Breng geen stickers of andere
voorwerpen op het stuurwiel, op het
dashboard in de zone van de
passagiersairbag, op de zijkant van de
dakbekleding en op de stoelen aan. Plaats
nooit voorwerpen (bijv. mobiele telefoons)
op het dashboard aan passagierszijde,
omdat deze het correct openen van de
passagiersairbag kunnen hinderen en
tevens de inzittenden ernstig kunnen
verwonden.
84) Rijd altijd met de handen op de rand
van het stuurwiel zodat de airbag indien
nodig ongehinderd opgeblazen kan
worden. Rijd niet met voorover gebogen
lichaam. Houd de rug goed rechtop tegen
de rugleuning gedrukt.
85) Plaats NOOIT een kinderzitje tegen de
rijrichting in op de passagiersstoel van
auto's met een actieve passagiersairbag.
Bij een ongeval, hoe klein ook, kan de
airbag ernstig letsel en zelfs de dood van
het kind tot gevolg hebben. Daarom moet
de passagiersairbag altijd uitgeschakeld
worden als een kinderzitje tegen de
rijrichting in gemonteerd wordt op de
voorste passagiersstoel. Bovendien moet
de voorste passagiersstoel zo ver mogelijk
naar achteren zijn geschoven om te
voorkomen dat het kinderzitje eventueel in
aanraking komt met het dashboard.
Schakel de passagiersairbag onmiddellijk
weer in als het kinderzitje is verwijderd.
86) Zie voor het uitschakelen van de
airbags via het menu van het
instrumentenpaneel, de beschrijving in het
hoofdstuk "Kennismaking met het
instrumentenpaneel", paragraaf
"Menuopties".
87) Hang geen harde voorwerpen aan de
kledinghaken of de steunhandgrepen.
88) Steun niet met het hoofd, de armen of
de ellebogen tegen het portier, de ruiten of
in het gebied van de Hoofdairbag om
mogelijke verwondingen tijdens het
opblazen te voorkomen.
89) Steek nooit het hoofd, de armen of
ellebogen uit het raam.
90) Als, wanneer de startinrichting op MAR
is gedraaid, het waarschuwingslampje
niet gaat branden of tijdens het rijden
blijft branden, dan is er mogelijk een storing
in de veiligheidssystemen. In dat geval
kunnen de airbags of gordelspanners
mogelijk niet in werking treden bij een
botsing of, in een zeer beperkt aantal
gevallen, per ongeluk in werking treden.
Laat het systeem onmiddellijk controleren
door het Fiat Servicenetwerk alvorens
verder te rijden.
91) In sommige versies gaat in het geval
van een storing van de led (bevindt zich
op de plaat van het instrumentenpaneel),
het lampje op het instrumentenpaneel
gaat branden en de airbags aan
passagierszijde worden uitgeschakeld.
92) Bedek bij voertuigen met zijairbags de
rugleuning van de voorstoelen niet met
extra hoezen.
93) Reis niet met voorwerpen op schoot of
voor de borst en houd niets in de mond
(pijp, pen, enz.): deze kunnen ernstig letsel
veroorzaken als de airbag in werking treedt.
94) Laat na diefstal of poging tot diefstal,
vandalisme of overstromingen het
airbagsysteem door het Fiat
Servicenetwerk controleren.
95) Als de contactsleutel in stand MAR
staat, ook wanneer de motor is uitgezet,
kunnen de airbags ook geactiveerd worden
als de auto door een andere auto wordt
aangereden. Daarom mag, wanneer de
passagiersairbag is ingeschakeld, en ook al
staat de auto stil, GEEN tegen de rijrichting
in gemonteerd kinderzitje op de voorstoel
gemonteerd worden. Als bij een botsing de
airbag wordt opgeblazen, kan dit leiden tot
ernstig letsel en zelfs tot de dood van het
kind. Daarom moet de passagiersairbag
altijd uitgeschakeld worden als een
kinderzitje tegen de rijrichting in
gemonteerd wordt op de voorste
passagiersstoel. Bovendien moet de
voorste passagiersstoel zo ver mogelijk
naar achteren zijn geschoven om te
voorkomen dat het kinderzitje eventueel in
aanraking komt met het dashboard.
Schakel de passagiersairbag onmiddellijk
weer in als het kinderzitje is verwijderd.
Onthoud tevens dat als de startinrichting in
de stand STOP staat, bij een ongeval geen
enkel veiligheidssysteem (airbags of
gordelspanners) geactiveerd wordt. In dat
geval duidt de uitgebleven activering niet
op een storing van het systeem.
86
VEILIGHEID
96) Storing van het
waarschuwingslampje wordt aangeduid
door de inschakeling van het symbool
storing airbag en een speciaal bericht op
het display van het instrumentenpaneel (of,
bij bepaalde versies, door de inschakeling
van een knipperend waarschuwingslampje
voor een algemene storing). De
pyrotechnische ladingen zijn niet
uitgeschakeld. Laat het systeem
onmiddellijk controleren door het Fiat
Servicenetwerk alvorens verder te rijden.
97) De activeringsdrempel van de airbag is
hoger dan die van de gordelspanners. Bij
aanrijdingen die tussen deze twee
drempelwaarden liggen, treden alleen de
gordelspanners in werking.
98) De airbag vervangt niet de
veiligheidsgordels, maar verhoogt hun
doeltreffendheid. Omdat de frontairbags
niet worden geactiveerd bij frontale
botsingen bij lage snelheden, zijdelingse
botsingen, botsingen achterop en over de
kop slaan, worden in deze gevallen de
inzittenden uitsluitend door de zijairbags en
de veiligheidsgordels beschermd, die dus
altijd gedragen moeten worden.
87
STARTEN EN RIJDEN
Laten we eens kijken naar het "hart" van
het voertuig: dan kunt u zien hoe u het
potentieel ervan optimaal kunt
benutten.
We zullen u laten zien hoe u het
voertuig in elke situatie veilig kunt
besturen, zodat het een echt "maatje"
voor u kan zijn, waarbij het comfort en
de portefeuille niet vergeten worden.
DE MOTOR STARTEN ..........89
PARKEERREM ..............90
HANDGESCHAKELDE
VERSNELLINGSBAK...........91
AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK...........92
STOP/START-SYSTEEM ........94
ELEKTRONISCHE
CRUISE-CONTROL ...........96
PARKEERSENSOREN ..........98
ACHTERUITRIJCAMERA .......100
EEN AANHANGER TREKKEN . . . .102
TANKEN ..................103
88
STARTEN EN RIJDEN
DE MOTOR STARTEN
Alvorens de motor te starten, de stoel,
achteruitkijkspiegels, buitenspiegels
instellen en de veiligheidsriem correct
vastmaken.
Trap nooit het gaspedaal in om de
motor te starten.
Indien nodig, kunnen berichten met
aanwijzingen voor de startprocedure
weergegeven worden op het display.
PROCEDURE MOTOR
STARTEN
99) 100) 101) 102)
19) 20) 21) 22)
Versies met mechanische
versnellingsbak
Ga als volgt te werk:
schakel de parkeerrem in en zet de
versnellingspook in de vrijstand;
draai de contactsleutel naar MAR,
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel gaat branden -
wacht tot het waarschuwingslampje
uitgaat;
trap het koppelingspedaal volledig in
zonder het gaspedaal aan te raken;
draai de startinrichting naar AVV en
laat deze los zodra de motor start;
als de motor niet binnen 10
seconden start, de contactsleutel weer
naar STOP draaien en 10-15 seconden
wachten alvorens de startprocedure te
herhalen;
nadat de manoeuvre herhaald is, en
het probleem zich blijft voordoen,
contact opnemen met het Fiat
Servicenetwerk.
Versies met automatische
versnellingsbak
(indien aanwezig)
Ga als volgt te werk:
schakel de parkeerrem in en zet de
versnellingspook in P (Parkeren) of N
(Vrijstand);
trap het rempedaal volledig in
zonder het gaspedaal aan te raken;
draai de startinrichting naar AVV;
als de motor niet start, de
startinrichting weer naar STOP draaien
en 10-15 seconden wachten alvorens
de startprocedure te herhalen;
nadat de manoeuvre herhaald is, en
het probleem zich blijft voordoen,
contact opnemen met het Fiat
Servicenetwerk.
STARTPROBLEMEN
99)
Belangrijke opmerkingen
Probeer de motor niet te starten door
het voertuig te slepen of te duwen.
Door de manoeuvre zou onverbrande
brandstof de katalysator binnen kunnen
dringen. Wanneer de motor gestart is,
zou dit in brand vliegen, waardoor de
katalysator oververhit en beschadigd
raakt.
Als de accu leeg is, kunt u het voertuig
starten door de accu te verbinden met
een hulpaccu of met die op een ander
voertuig met behulp van geschikte
kabels. Deze manoeuvre kan echter
gevaarlijk zijn indien ze niet correct
wordt uitgevoerd. Zie de aanwijzingen
in de paragraaf "Noodstart" in het
hoofdstuk "Noodgevallen".
BELANGRIJK
99) Probeer de motor niet te starten door
brandstof of andere brandbare vloeistof in
de luchtinlaat van het gasklephuis te
gieten: dit kan de motor beschadigen en
mensen in de buurt verwonden.
100) Het is gevaarlijk om de motor in
afgesloten ruimten te laten draaien. De
motor verbruikt zuurstof en produceert
kooldioxide, koolmonoxide en andere
giftige gassen.
101) De rembekrachtiging werkt niet zolang
de motor niet is gestart; om die reden is
meer kracht dan normaal benodigd voor de
bediening van het rempedaal.
102) Probeer de motor nooit te starten
door de auto te duwen, te slepen of van
een helling af te laten rijden. Hierdoor kan
de katalysator worden beschadigd.
89
BELANGRIJK
19) Wij adviseren om gedurende de
beginperiode, of gedurende de eerste
1600 km, niet de maximale prestaties van
de auto te eisen (bijv. snel accelereren,
lange afstanden op topsnelheid, krachtig
remmen etc.).
20) Laat de startinrichting nooit in de stand
MAR staan als de motor is afgezet, zodat
de accu niet onnodig wordt ontladen.
21) Even snel gas geven voordat de motor
wordt uitgezet heeft geen enkel nut, verspilt
brandstof en is, vooral voor motoren met
turbocompressor, schadelijk.
22) Als het waarschuwingslampje na het
starten of na langdurig "aanzwengelen"
gaat knipperen, duidt dit op een defect van
het voorgloeisysteem. Als de motor start,
kan het voertuig normaal gebruikt worden,
maar moet er zo snel mogelijk contact
opgenomen worden met het Fiat
Servicenetwerk.
PARKEERREM
103) 104)
De handrem bevindt zich tussen de
voorstoelen.
Inschakelen handrem:
Trek hendel 1 omhoog totdat de auto is
geblokkeerd.
Om de handrem in te schakelen de
hendel fig. 78 omhoog trekken tot de
auto niet meer kan bewegen. Vier of vijf
klikken zijn over het algemeen
voldoende wanneer het voertuig op een
plat oppervlak staat, terwijl er wel
negen of tien nodig zijn als het voertuig
met belading op een steile helling staat.
BELANGRIJK Neem contact op met
een Fiat Servicenetwerk om de
handrem te laten afstellen als dit niet
het geval is.
Bij aangetrokken handrem en
contactsleutel in de stand MAR, gaat
het waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel branden.
Uitschakelen handrem:
Trek hendel 1 iets omhoog, druk knop 2
in en laat de hendel zakken en
controleer het lampje op het
instrumentenpaneel uitgaat.
BELANGRIJK
103) Laat kinderen nooit zonder toezicht in
de auto achter. Verwijder altijd de sleutel uit
het contactslot als de auto wordt verlaten
en neem de sleutel mee.
104) Bij auto's met een armsteun voor,
moet deze armsteun worden opgetild om
te voorkomen dat deze de werking van de
hendel in de weg zit.
78 07046J0001EM
90
STARTEN EN RIJDEN
HANDGESCHAKELDE
VERSNELLINGSBAK
105)
23)
Trap, om de versnellingen in te
schakelen, het koppelingspedaal
volledig in en plaats de pook in de
gewenste stand (het schakelschema is
aangegeven op de pookknop).
Til, om vanuit de vrijstand de
achteruitversnelling R in te schakelen,
de ring 1 fig. 79 onder de knop op,
verplaats de pook naar links en
vervolgens naar voren.
Om de 6
e
versnelling in te schakelen
(indien aanwezig), de pook naar rechts
duwen om te voorkomen dat per
ongeluk de 4
e
versnelling wordt
ingeschakeld. Hetzelfde geldt bij het
schakelen van de 6
e
naar de 5
e
versnelling.
BELANGRIJK De achteruit kan
uitsluitend bij stilstaand voertuig worden
ingeschakeld. Wacht bij draaiende
motor minstens 2 seconden met het
koppelingspedaal helemaal ingetrapt
alvorens de achteruit in te schakelen
om beschadiging aan de tandwielen te
voorkomen.
BELANGRIJK Het koppelingspedaal
mag uitsluitend voor het schakelen
gebruikt worden. Laat tijdens het rijden
de voet nooit, zelfs niet licht, op het
koppelingspedaal rusten. In sommige
omstandigheden kan de elektronische
regeling van het koppelingspedaal een
foutieve rijstijl als een defect
interpreteren.
BELANGRIJK
105) Trap het koppelingspedaal helemaal in
om op de juiste wijze te schakelen. Daarom
is het van fundamenteel belang dat er niets
onder het pedaal ligt: let erop dat de
matten vlak liggen en dat ze de slag van de
pedalen niet hinderen.
BELANGRIJK
23) Rijd niet met de hand op de
versnellingspook aangezien de
uitgeoefende druk, hoe licht ook, na
verloop van tijd kan leiden tot slijtage van
de interne onderdelen van de
versnellingsbak.
79 07056J0001EM
91
AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK
VERSNELLINGSPOOK
De pook fig. 80 heeft de volgende
standen:
P= Parkeren
R= Achteruitversnelling
N= Vrijstand
D= Drive, (automatische
vooruitversnelling)
AutoStick: + naar een hogere
versnelling schakelen in sequentiële
rijmodus; – naar een lagere versnelling
schakelen in sequentiële rijmodus.
Het schema voor het inschakelen van
de achteruitversnelling is afgebeeld op
de bekleding naast de
versnellingspook.
De ingeschakelde versnelling wordt op
het display weergegeven.
Om een versnelling te kiezen, de pook
naar voren of naar achteren
verplaatsen.
Om de "sequentiële" modus te
selecteren, de pook van stand D (Drive)
naar links verplaatsen: de stand +
(hogere versnelling) of – (lagere
versnelling) kan bereikt worden; dit zijn
onstabiele standen, hetgeen betekent
dat de pook altijd terugkeert naar de
middelste stand.
Het rempedaal moet worden ingetrapt
en knop 1 fig. 80 op de knop moet
worden ingedrukt om de pook uit de
stand P (Parkeren) te kunnen zetten.
Om van stand N (vrijstand) naar stand D
(vooruit) of R (achteruit) te schakelen,
moet u het rempedaal intrappen.
BELANGRIJK GEEF GEEN gas bij het
schakelen van stand P (of N) naar een
andere stand.
BELANGRIJK Wacht na het selecteren
van een versnelling enkele seconden
alvorens gas te geven. Deze
voorzorgsmaatregel is bijzonder
belangrijk als de motor koud is.
AUTOMATISCHE
RIJMODUS
Om de automatische rijmodus te
selecteren, zet u de versnellingspook
op stand D (Vooruit); de elektronische
transmissieregeleenheid kiest de beste
overbrengingsverhouding op basis van
rijsnelheid, motorbelasting (stand
gaspedaal) en hellingsgraad van de
weg.
De stand D kan vanuit sequentiële
bediening onder alle rijomstandigheden
geselecteerd worden.
AUTOSTICK -
Sequentiële modus
In het geval van veelvuldig schakelen
(bijv. wanneer het voertuig gebruikt
wordt met een zware lading, op
hellingen, sterke tegenwind), wordt
geadviseerd de modus AutoStick
(sequentieel schakelen) te gebruiken
om een lagere vaste
overbrengingsverhouding te selecteren
en behouden.
Onder deze omstandigheden verbetert
het gebruik van een lagere versnelling
de voertuigprestaties en wordt de
gebruiksduur van de versnellingsbak
verlengd door het schakelen te
beperken en oververhitting te
voorkomen.
Het is mogelijk om te schakelen van
stand D (Drive) naar de sequentiële
80 07076J0002EM
92
STARTEN EN RIJDEN
modus onafhankelijk van de
voertuigsnelheid.
Inschakelen
Met de versnellingspook in stand D
(Drive) de hendel naar links verplaatsen
om de sequentiële rijmodus in te
schakelen (indicatie – en + op de
bekleding). De ingeschakelde
versnelling wordt weergegeven op het
display.
Schakelen vindt plaats door de
versnellingspook naar voren te
verplaatsen, naar symbool – of naar
achteren, naar symbool +.
Uitschakelen
Om de sequentiële rijmodus uit te
schakelen, de versnellingspook
terugzetten in stand D (Drive),
automatische rijmodus.
Belangrijke opmerkingen
Schakel niet naar een lagere
versnelling op gladde ondergronden: de
aandrijfwielen zouden hun grip kunnen
verliezen met het risico dat het voertuig
gaat slippen als gevolg. Dit kan leiden
tot ongevallen of persoonlijk letsel.
Het voertuig zal de door de
bestuurder gekozen versnelling
handhaven zolang de
veiligheidsomstandigheden dit toelaten.
Dit betekent, bijvoorbeeld, dat het
systeem zal trachten te voorkomen dat
de motor afslaat, door automatisch
naar een lagere versnelling te schakelen
als het motortoerental te laag is.
WERKING
VERSNELLINGSBAK IN
EEN NOODGEVAL
(waar aanwezig)
De werking van de versnellingsbak
wordt continu bewaakt om elke
eventuele storing te detecteren. Als er
een omstandigheid wordt gedetecteerd
die tot schade aan de versnellingsbak
zou kunnen leiden, wordt de functie
"recovery" geactiveerd.
In deze toestand blijft de
versnellingsbak in de 3
e
versnelling
staan, onafhankelijk van de
geselecteerde versnelling.
Standen P (Parkeren), R
(Achteruitversnelling) en N (Vrijstand)
werken nog. Symbool kan op het
display gaan branden.
In het geval van "recovery" werking,
onmiddellijk contact opnemen met de
dichtstbijzijnde werkplaats van de Fiat
Servicenetwerk.
Tijdelijke storing
In het geval van een tijdelijke storing,
kan de correcte werking van de
versnellingsbak voor alle
vooruitversnellingen hersteld worden
door als volgt te werk te gaan:
breng het voertuig tot stilstand;
zet de versnellingspook in P
(Parkeren);
draai de startinrichting naar STOP;
wacht ongeveer 10 seconden, start
daarna de motor weer;
selecteer de gewenste versnelling:
de correcte werking van de
versnellingsbak zou hersteld moeten
zijn.
BELANGRIJK In het geval van een
tijdelijke storing wordt toch geadviseerd
zo spoedig mogelijk contact op te
nemen met het Fiat Servicenetwerk.
UITSCHAKELINGS-
VERSNELLING
INSCHAKELEN ZONDER
INGETRAPT REMPEDAAL
Dit systeem maakt het onmogelijk de
versnellingspook uit de stand P
(Parkeren) en N (Vrijstand) te zetten als
het rempedaal niet eerst is ingetrapt.
Om de versnellingspook in een andere
stand dan P (Parkeren) of van N
(Vrijstand) in R (achteruit) te zetten,
moet de startinrichting in stand MAR
(motor aan of uit) staan en moet het
rempedaal zijn ingetrapt. Ook moet
knop 1 fig. 80 op de knop van de
versnellingspook worden ingedrukt. Om
van stand N (Vrijstand) naar stand D
(Vooruit, automatische
vooruitrijversnelling) te schakelen, moet
u het rempedaal intrappen.
93
SYSTEEM
Om parkeermanoeuvres gemakkelijker
te maken, de hendel bewegen van D
naar R (en omgekeerd) zonder de rem
in te drukken als de hendel niet langs
de N stand komt. De hendel blijft
vergrendeld in de P stand in geval van
fouten of lege batterij. Zie de
"Automatische transmissie" in het
hoofdstuk "Noodgevallen" over how de
hendel handmatig los te laten.
BELANGRIJK
106) Gebruik de stand P (parkeren) nooit in
plaats van de parkeerrem. Schakel de
parkeerrem altijd in als het voertuig
geparkeerd wordt om onverwachte
beweging van het voertuig te voorkomen.
107) Als de stand P (Parkeren) niet is
ingeschakeld, zou het voertuig kunnen
bewegen en letsel kunnen veroorzaken.
Controleer, voordat het voertuig verlaten
wordt, dat de versnellingspook in stand P
staat en dat de parkeerrem is
ingeschakeld.
108) Schakel de versnellingspook niet naar
N (Vrijstand) en zet de motor niet af
wanneer heuvelafwaarts wordt gereden.
Deze manier van rijden is gevaarlijk en
beperkt de mogelijkheid om in te grijpen in
geval van wijziging van de verkeerssituatie
of het wegdek. U loopt het risico de
controle over het voertuig te verliezen en
ongevallen te veroorzaken.
BELANGRIJK
24) Zet de startinrichting in de stand MAR
en trap het rempedaal in, voordat u de
versnellingspook uit stand P (parkeren) zet.
Anders kan de versnellingspook
beschadigd raken.
25) Schakel de achteruitversnelling
uitsluitend in als de auto stil staat, de motor
op stationair toerental draait en het
gaspedaal volledig losgelaten is.
SYSTEEM
(waar aanwezig)
Het Stop/Start-systeem zet
automatisch de motor af wanneer de
auto stilstaat en start de motor zodra
de bestuurder wil wegrijden.
Dit verhoogt de efficiëntie van het
voertuig dankzij een beperking van het
brandstofverbruik, de uitstoot van
schadelijke uitlaatgassen en de
geluidsoverlast.
109)
26)
BEDIENINGSWIJZE
Afzetten van de motor
Versies met mechanische
versnellingsbak
Bij stilstaand voertuig, wordt de motor
afgezet als de versnellingspook in de
vrijstand staat en het koppelingspedaal
niet is ingetrapt.
Versies met automatische
versnellingsbak
Bij stilstaand voertuig en ingetrapt
rempedaal, wordt de motor
uitgeschakeld als de versnellingspook in
een andere stand dan R staat.
Het systeem werkt niet als de
94
STARTEN EN RIJDEN
START&STOP
keuzehendel in R staat, om
parkeermanoeuvres makkelijker te
maken.
Als het voertuig heuvelopwaarts tot
stilstand wordt gebracht, dan wordt het
uitschakelen van de motor verhindert
om de "Hill Hold Control" functie
beschikbaar te houden (die alleen bij
draaiende motor werkt).
OPMERKING De motor kan alleen
automatisch worden afgezet na
overschrijding van een snelheid van
ongeveer 10 km/u.
Het lampje op het
instrumentenpaneel gaat branden om
aan te geven dat de motor werd
uitgeschakeld.
De motor opnieuw starten
Versies met mechanische
versnellingsbak
Druk op het koppelingspedaal of het
gaspedaal in om de motor weer te
starten.
Als het voertuig niet start door het
intrappen van het koppelingspedaal, de
versnellingspook in de vrijstand zetten
en de procedure herhalen. Neem, als
het probleem aanhoudt, contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
Versies met automatische
versnellingsbak
Laat het rempedaal los om de motor
weer te starten.
Met ingetrapt rempedaal, als de
versnellingspook in automatische
modus - D (Drive) staat - kan de motor
weer gestart worden door de pook naar
R (Achteruit) of "AutoStick" te
verplaatsen.
Met ingetrapt rempedaal, als de
versnellingspook in "AutoStick"-modus
staat - kan de motor weer gestart
worden door de pook naar R (Achteruit)
te verplaatsen.
Wanneer de motor automatisch is
afgezet kan, door het rempedaal
ingetrapt te houden, de rem gelost
worden terwijl de motor uit blijft, door
de versnellingspook snel naar P
(Parkeren) te zetten.
Om de motor weer te starten, de pook
uit stand P halen.
HET SYSTEEM
HANDMATIG
INSCHAKELEN/
UITSCHAKELEN
Druk op de knop fig. 81 in het midden
van het dashboard om het systeem
handmatig in of uit te schakelen.
Inschakeling van het systeem
Inschakeling van het systeem wordt
aangeduid door een brandend
controlelampje en, waar voorzien,
door een bericht op het display.
Uitschakeling van het systeem
Inschakeling van het systeem wordt
aangeduid door het brandende
controlelampje en, waar voorzien,
door een bericht op het display.
VEILIGHEIDS-
Als het Stop/Start-systeem de motor
heeft afgezet en de bestuurder maakt
zijn veiligheidsgordel los en opent het
bestuurders- of het passagiersportier,
dan kan de motor alleen opnieuw
gestart worden met de startinrichting.
81 07126J0001EM
95
INSTELLINGEN
hoogte gebracht door een
geluidssignaal en een bericht op het
display.
BELANGRIJK
109) Als de accu vervangen moet worden,
neem dan altijd contact op met het Fiat
Servicenetwerk. Vervang de accu door een
nieuw exemplaar van hetzelfde type en met
dezelfde specificaties.
BELANGRIJK
26) Als een comfortabele temperatuur
prioritair is, dan kan het Start&Stop-
systeem worden uitgeschakeld zodat de
klimaatregeling kan blijven werken.
ELEKTRONISCHE
CRUISE-CONTROL
(waar aanwezig)
Dit is een elektronisch geregeld
hulpsysteem waarmee de gewenste
rijsnelheid gehandhaafd kan worden,
zonder het gaspedaal in te hoeven
trappen. Het systeem kan gebruikt
worden bij een snelheid van meer dan
30 km/h op lange, droge en rechte
wegen met weinig veranderingen in de
rijomstandigheden (bijv. snelwegen).
Het gebruik van de cruise-control wordt
dus niet aanbevolen op buitenwegen
met druk verkeer. Gebruik het systeem
niet in de stad.
HET SYSTEEM
INSCHAKELEN
110) 111) 112)
Om het systeem in te schakelen op
knop 1 fig. 82 drukken.
Het symbool op het
instrumentenpaneel gaat branden om
aan te geven dat de motor werd
uitgeschakeld.
Het systeem kan niet worden
ingeschakeld als het voertuig in de 1
e
versnelling of in de achteruit staat. Het
is raadzaam om het systeem in te
schakelen vanaf de 3
e
versnelling of
hoger.
BELANGRIJK Het is gevaarlijk het
systeem ingeschakeld te houden als
het niet gebruikt wordt. Er bestaat een
risico van per ongeluk inschakelen en
de controle over het voertuig te
verliezen vanwege onverwachte
overmatige snelheid.
DE GEWENSTE
SNELHEID INSTELLEN
Ga als volgt te werk:
Om het systeem in te schakelen op
knop 1 fig. 82 drukken;
druk, wanneer het voertuig de
gewenste snelheid heeft bereikt, op
knop SET + (of SET –) en laat de knop
82 07126J0002EM
96
STARTEN EN RIJDEN
De bestuurder wordt hiervan op de
los om het systeem in te schakelen.
Wanneer het gaspedaal wordt
losgelaten, zal het voertuig automatisch
op de geselecteerde snelheid verder
rijden.
Indien nodig (bijvoorbeeld bij inhalen)
kan de snelheid gewoon verhoogd
worden door het gaspedaal in te
trappen; als het gaspedaal vervolgens
wordt losgelaten, keert het voertuig
terug naar de eerder opgeslagen
snelheid.
Op afdalingen kan de snelheid bij
ingeschakelde cruise-control hoger
liggen dan de opgeslagen snelheid.
BELANGRIJK Voordat de knoppen SET
+ of SET – ingedrukt worden, moet het
voertuig op constante snelheid op een
vlak wegdek rijden.
SNELHEID VERHOGEN
Zodra de elektronische Cruise-Control
is ingeschakeld, kan de snelheid
verhoogd worden door op de knop SET
+ te drukken.
SNELHEID VERLAGEN
Bij ingeschakeld systeem kan de
snelheid worden verlaagd door op de
knop SET – te drukken.
DE SNELHEID WEER
OPROEPEN
Bij versies met automatische
versnellingsbak (indien aanwezig) in de
automatische modus D (Drive -
automatisch), om de eerder ingestelde
snelheid op te roepen, de knop RES
indrukken en loslaten.
Bij versies met handgeschakelde
versnellingsbak of automatische
versnellingsbak (indien aanwezig) in
Autostick (sequentiële modus), om de
eerder ingestelde snelheid op te
roepen, accelereren tot deze snelheid
wordt benaderd en de knop RES
indrukken en loslaten.
HET SYSTEEM
UITSCHAKELEN
Door het rempedaal een klein stukje in
te trappen of de knop CANC in te
drukken wordt de elektronische
Cruise-Control uitgeschakeld zonder
dat de opgeslagen snelheid gewist
wordt.
De Cruise-Control kan ook worden
uitgeschakeld door de parkeerrem in te
schakelen wanneer het remsysteem
wordt gebruikt (door bijv. gebruik van
het ESC-systeem) of door het
koppelingspedaal in te duwen tijdens
het schakelen.
HET SYSTEEM
UITSCHAKELEN
De elektronische Cruise-Control wordt
uitgeschakeld door het indrukken van
knop 1 fig. 82 of door de startinrichting
op STOP te zetten.
BELANGRIJK
110) Als met actieve cruise-control wordt
gereden, mag de versnellingspook nooit in
de vrijstand worden gezet.
111) In geval van slechte werking of storing
van het systeem, contact opnemen met
het Fiat Servicenetwerk.
112) De elektronische Cruise-Control kan
gevaarlijk zijn als het systeem geen
constante snelheid kan handhaven. In
bepaalde omstandigheden kan de snelheid
overmatig zijn, hetgeen kan leiden tot
verlies van controle over het voertuig en
ongevallen. Gebruik het systeem niet in
druk verkeer of op bochtig, met ijzel of
sneeuw bedekt of glad wegdek.
97
PARKEERSENSOREN
(waar aanwezig)
SENSOREN
113)
27) 28) 29)
De parkeersensoren, die zich in de
achterbumper fig. 83 bevinden,
detecteren de aanwezigheid van
obstakels achter het voertuig.
De sensoren waarschuwen de
bestuurder over aanwezigheid van
obstakels met een intermitterend
geluidssignaal en, afhankelijk van de
versie, ook met visuele aanwijzingen op
het display van het instrumentenpaneel.
Inschakelen
De sensoren worden automatisch
ingeschakeld zodra de
achteruitversnelling wordt geselecteerd.
Naarmate de afstand tot het obstakel
achter het voertuig korter wordt, wordt
de frequentie van het geluidssignaal
hoger.
Geluidssignaal
Wanneer de achteruitversnelling is
ingeschakeld en er zich een obstakel
achter het voertuig bevindt, klinkt er een
geluidssignaal met een frequentie die
varieert op basis van de afstand van het
obstakel ten opzichte van de bumper.
De frequentie van het geluidssignaal:
neem toe naarmate de afstand
tussen het voertuig en het obstakel
afneemt;
klinkt ononderbroken als de afstand
tussen het voertuig en het obstakel
minder is dan ongeveer 30 cm;
is constant als de afstand tussen het
voertuig en het obstakel onveranderd
blijft. Als deze situatie de sensoren aan
de zijkant betreft, zal het signaal na
ongeveer 3 seconden stoppen om,
bijvoorbeeld, aanwijzingen te
voorkomen tijdens manoeuvres langs
een muur.
stopt onmiddellijk wanneer de
afstand ten opzichte van het obstakel
toeneemt.
Wanneer het systeem het geluidsignaal
laat horen, wordt het volume van het
Uconnect™ systeem (waar voorzien)
automatisch verlaagd.
Meetbereik
Wanneer de sensoren meerdere
obstakels signaleren, dan wordt alleen
rekening gehouden met het
dichtstbijzijnde obstakel.
Signalen op het herconfigureerbare
multifunctionele display
De aanwijzingen met betrekking tot het
Park Assist-systeem worden alleen
weergegeven op het display van het
instrumentenpaneel als de optie
"Geluidssignaal en weergave" in het
menu "Instellingen" van het
Uconnect™ systeem (waar voorzien)
eerder werd geselecteerd (zie voor
meer informatie de beschrijving in het
betreffende hoofdstuk).
Het systeem geeft de aanwezigheid van
een obstakel aan met de weergave van
een enkele boog in een van de
mogelijke zones, in overeenstemming
met de afstand van het voorwerp en de
plaats ten opzichte van het voertuig. Als
het voorwerp gedetecteerd wordt in de
zone middenachter, dan wordt er een
enkele boog weergegeven wanneer het
voorwerp genaderd wordt, eerst
permanent, vervolgens knipperend, in
aanvulling op een geluidssignaal.
83 07176J0001EM
98
STARTEN EN RIJDEN
WERKING MET EEN
AANHANGER
De werking van de sensoren wordt
automatisch uitgeschakeld zodra de
elektrische stekker van de aanhanger in
het stopcontact van de trekhaak van
het voertuig wordt gestoken.
De sensoren worden weer ingeschakeld
zodra de elektrische stekker van de
aanhanger wordt verwijderd. Alvorens
het Park Assist systeem te gebruiken
wordt geadviseerd de het
trekhaaksamenstel en de bijbehorende
bevestiging van het voertuig te
verwijderen. Het niet in acht nemen van
dit voorschrift kan leiden tot persoonlijk
letsel of schade aan voertuigen of
obstakels aangezien, wanneer het
permanente geluidssignaal klinkt, de
kogel van de trekhaak zich veel dichter
bij het obstakel bevindt dan de
achterbumper. Bovendien kunnen de
sensoren onjuiste informatie geven,
omdat ze het samenstel van de
trekhaak en de kogel en de
bijbehorende bevestiging interpreteren
als een obstakel in de zone achter het
voertuig.
Als de trekhaak gemonteerd moet
blijven zonder een aanhanger te
trekken, wordt geadviseerd zich tot het
Fiat Servicenetwerk te wenden om het
systeem te laten updaten, om detectie
door de middelste sensoren te
voorkomen.
BELANGRIJKE
OPMERKINGEN
Let tijdens parkeermanoeuvres met
name op obstakels die zich boven of
onder de sensoren kunnen bevinden.
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen voorwerpen in de buurt van het
voertuig niet gedetecteerd worden en
kunnen zo schade aan het voertuig
veroorzaken of zelf beschadigd raken.
De volgende omstandigheden kunnen
de werking van het parkeersysteem
beïnvloeden:
verminderde gevoeligheid van de
sensoren en vermindering van de
prestaties van het parkeerhulpsysteem
kunnen te wijten zijn aan de
aanwezigheid van ijs, sneeuw, modder,
lak op het oppervlak van de sensoren;
de sensoren kunnen een
niet-bestaand voorwerp detecteren
("echo-interferentie) dat te wijten is aan
mechanische interferentie, bijvoorbeeld
tijdens het wassen van het voertuig, in
geval van regen (sterke wind), hagel;
de door de sensor verzonden
signalen kunnen ook gewijzigd worden
door ultrasoonsystemen (bijv.
pneumatisch remsysteem van
vrachtwagens of pneumatische hamers)
in de buurt van het voertuig;
de werking van het
parkeerhulpsysteem kan tevens
beïnvloed worden door de plaats van
de sensoren, bijvoorbeeld wegens een
verandering in de geometrie (door
slijtage van de schokdempers,
wielophanging) of als de banden
verwisseld worden, het voertuig te
zwaar beladen is, of als er speciale
afstellingen uitgevoerd worden
waardoor de auto lager gezet moet
worden.
de aanwezigheid van een trekhaak
zonder aanhanger, die kan interfereren
met de juiste werking van de
parkeersensoren. In het geval van
voertuigen voorzien van verwijderbare
trekhaak, ofwel als standaard of
geïnstalleerd nadat het voertuig werd
aangeschaft, wordt het geadviseerd
deze te verwijderen wanneer hij niet
gebruikt wordt om onjuiste werking van
de sensoren te voorkomen;
de aanwezigheid van stickers op de
sensoren. Zorg er dus voor dat er geen
stickers op de sensoren worden
aangebracht.
99
BELANGRIJK
113) De verantwoordelijkheid voor het
parkeren en andere mogelijk gevaarlijke
manoeuvres ligt echter altijd bij de
bestuurder. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen andere
mensen (vooral kinderen) of dieren
aanwezig zijn op het parcours dat u af wilt
leggen. De parkeersensoren dienen als
hulp voor de bestuurder, die echter nooit
zijn aandacht mag laten verslappen tijdens
potentieel gevaarlijke manoeuvres, ook al
worden ze met lage snelheden verricht.
BELANGRIJK
27) Voor een correcte werking van het
systeem mogen de sensoren nooit bevuild
zijn met modder, vuil, sneeuw of ijs. Zorg
ervoor dat ze tijdens het reinigen niet
gekrast of beschadigd worden. Vermijd het
gebruik van droge, ruwe of harde doeken.
De sensoren moeten met schoon water
worden gewassen, waaraan eventueel
autoshampoo is toegevoegd. Wanneer
speciale reinigingsapparaten worden
gebruikt, zoals stoomreinigers of
hogedrukreinigers, reinig dan de sensoren
zeer snel en houd de straal op minstens 10
cm afstand.
28) Voor werkzaamheden aan de bumper
in de buurt van de sensoren, dient u zich
uitsluitend tot het Fiat Servicenetwerk te
wenden. Werkzaamheden aan de bumper
die niet goed worden uitgevoerd kunnen de
werking van de parkeersensoren in gevaar
brengen
29) Voor het overspuiten van de bumpers
of eventueel bijwerken van de laklaag in de
zone van de sensoren, dient men zich
uitsluitend tot het Fiat Servicenetwerk te
wenden. Het verkeerd opbrengen van de
lak kan de werking van de parkeersensoren
negatief beïnvloeden.
ACHTERUITRIJCAMERA
(waar aanwezig)
BESCHRIJVING
De achteruitkijkcamera 1 fig. 84 bevindt
zich op het achterdeksel.
114)
30)
Elke keer dat de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld, toont het display
fig. 85 het gebied rondom het voertuig,
zoals gezien door de achteruitrijcamera.
84 07186J0001EM
100
STARTEN EN RIJDEN
SYMBOLEN EN
BERICHTEN OP HET
DISPLAY
Een er overheen geplaatste
onderbroken middenlijn geeft het
midden van het voertuig aan om
parkeermanoeuvres of het uitlijnen van
een sleepoog te vergemakkelijken. De
verschillende gekleurde zones geven de
afstand aan vanaf de achterkant van
het voertuig.
In de volgende tabel worden de
afstanden bij benadering voor elke zone
getoond fig. 85:
Zone
Afstand vanaf de
achterkant van het
voertuig
Rood (1) 0-30 cm
Geel (2) 30-100 cm
Zone
Afstand vanaf de
achterkant van het
voertuig
Groen (3) 1 m of meer
BELANGRIJK Let tijdens
parkeermanoeuvres in het bijzonder op
obstakels die zich boven of onder het
bereik van de camera kunnen
bevinden.
BELANGRIJK
114) De verantwoordelijkheid voor het
parkeren en andere mogelijk gevaarlijke
manoeuvres ligt echter altijd bij de
bestuurder. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen mensen
(vooral kinderen) of dieren in het
betreffende gebied aanwezig zijn. De
camera dient als hulp voor de bestuurder,
die echter nooit zijn aandacht mag laten
verslappen tijdens potentieel gevaarlijke
manoeuvres, ook al worden ze met lage
snelheden verricht. Houd altijd een lage
snelheid aan, zodat meteen geremd kan
worden in geval van obstakels.
BELANGRIJK
30) Voor een correcte werking is het van
extreem belang dat de camera altijd
schoon en vrij van modder, vuil, sneeuw of
ijs wordt gehouden. Zorg ervoor dat de
camera tijdens het reinigen niet gekrast of
beschadigd wordt. Vermijd het gebruik van
droge, ruwe of harde doeken. De camera
moet met schoon water worden gewassen,
waaraan eventueel autoshampoo is
toegevoegd. In wasstraten met
stoomreinigers of hogedrukreinigers
moeten de camera snel gewassen worden
door de spuitmond op minstens 10 cm van
de sensoren te houden. Breng geen
stickers op de camera aan.
85 07186J0002EM
101
EEN AANHANGER
TREKKEN
BELANGRIJKE
OPMERKINGEN
115) 116)
Voor het trekken van caravans of
aanhangers moet het voertuig voorzien
zijn van een goedgekeurde trekhaak en
een geschikte elektrische installatie.
Een eventuele aftermarket-installatie
moet zijn uitgevoerd door specialisten.
Monteer eventuele speciale en/of extra
buitenspiegels conform de
wegenverkeerswetgeving.
Vergeet niet dat het klimvermogen van
de auto door het gewicht van een
aanhanger of caravan wordt
gereduceerd. Ook de remafstand wordt
langer en er is meer tijd nodig om in te
halen.
Schakel een lage versnelling in bij een
helling omlaag om een continu gebruik
van de rem te voorkomen.
Op de trekhaak rust het gewicht van de
aanhanger waardoor het laadvermogen
van het voertuig in dezelfde mate
afneemt. Om er zeker van te zijn dat het
maximum toelaatbaar getrokken
gewicht (op het kenteken van het
voertuig vermeld) niet wordt
overschreden, moet er rekening mee
gehouden worden dat deze waarde
betrekking heeft op het toelaatbaar
gewicht van de volgeladen
aanhangwagen, inclusief accessoires
en bagage.
Neem de snelheidsbeperkingen van het
land waar u bent voor auto’s met
aanhanger in acht. Rijd in geen geval
harder dan 100 km/h.
Elke elektrische rem moet rechtstreeks
vanaf de accu worden gevoed, met een
kabel met een diameter van minimaal
2,5 mm
2
.
Naast de elektrische aansluitingen die
op het schakelschema zijn aangegeven,
kan de elektrische installatie alleen
aangesloten worden op de
voedingskabel voor een elektrische rem
en op de kabel voor een interne
gloeilamp van niet meer dan 15 W voor
de aanhanger. Voor de aansluitingen
dient de daarvoor bestemde
regeleenheid te worden gebruikt met
een accukabel met een doorsnede van
minstens 2,5 mm
2
.
BELANGRIJK Het gebruik van extra
belastingen anders dan de
buitenverlichting (bijv. elektrische rem)
moet met draaiende motor gebeuren.
MONTAGE VAN DE
TREKHAAK
Laat de trekhaak door gespecialiseerd
personeel aan de carrosserie monteren,
in overeenstemming met de extra en/of
aanvullende aanwijzingen van de
fabrikant van de trekhaak.
De trekhaak moet voldoen aan de
huidige richtlijn 94/20/EC en latere
wijzigingen.
Voor iedere versie moet een trekhaak
worden gebruikt die geschikt is voor het
maximale trekgewicht van het voertuig
waarop de trekhaak wordt gemonteerd.
Gebruik voor de elektrische aansluiting
een gestandaardiseerde
stekkerverbinding die op een speciale
beugel op de trekhaak kan worden
gemonteerd. Het voertuig moet ook
worden voorzien van een regeleenheid
voor de buitenverlichting van de
aanhanger.
Er moeten 7- of 13-polige 12 V
DC-aansluitingen gebruikt worden
(CUNA/UNI en ISO/DIN-normen). Volg
de aanwijzingen van de fabrikant van
het voertuig en/of van de fabrikant van
de trekhaak op.
102
STARTEN EN RIJDEN
BELANGRIJK
115) Het ABS waarmee de auto is
uitgerust heeft geen controle over het
remsysteem van de aanhanger. Wees dus
bijzonder voorzichtig op gladde wegen.
116) Probeer nooit de remwerking van de
aanhanger te beïnvloeden door wijzigingen
aan het remsysteem van het voertuig uit te
voeren. Het remsysteem van de aanhanger
moet volledig onafhankelijk zijn van het
hydraulisch systeem van de auto.
TANKEN
117) 118) 119)
BENZINEMOTOREN
Tank alleen loodvrije benzine met een
octaangehalte (R.O.N.) van ten minste
95 (EN228-specificatie).
DIESELMOTOREN
31)
Gebruik alleen diesel voor
motorvoertuigen (EN590-specificatie).
Als het voertuig gedurende een lange
periode in de bergen of in koude zones
wordt gebruikt of geparkeerd, wordt
geadviseerd om met de plaatselijk
beschikbare Dieselolie te tanken. In dit
geval wordt tevens geadviseerd om de
tank meer dan 50% gevuld te houden.
TANKPROCEDURE
Het "Capless Fuel" systeem is een
apparaat bij de vulopening van de
brandstoftank dat zich automatisch
opent en sluit wanneer het
brandstofvulpistool wordt
geplaatst/verwijderd.
Het "Capless Fuel" systeem is uitgerust
met een blokkeersysteem dat het
tanken van het onjuiste type brandstof
voorkomt.
Het klepje openen
Ga als volgt te werk om te tanken:
ontgrendel klepje 1 fig. 86 door op
het aangegeven punt te drukken en
open het;
steek het vulpistool in de vulopening
en tank;
wacht na het tanken minstens 10
seconden alvorens het vulpistool te
verwijderen zodat de brandstof in de
tank kan vloeien;
86 07206J0001EM
103
neem het vulpistool uit de
vulopening en sluit het klepje 1.
Het klepje is voorzien van een stofkap 2
die, wanneer het klepje gesloten is, de
rand van de vulopening beschermt
tegen de afzetting van vuil en stof.
Tanken in een noodgeval
Ga voor het tanken als volgt te werk als
er geen brandstof in de tank meer is of
als het brandstofcircuit volledig leeg is:
open de bagageruimte en neem
adapter 3 fig. 87, uit de
gereedschapshouder of uit de houder
van de Fix&Go kit (afhankelijk van de
versie);
open klepje 1 fig. 86, zoals eerder is
beschreven;
steek de adapter in de vulopening
zoals aangegeven en tank;
verwijder de adapter na het tanken
en sluit de klep;
leg tenslotte de adapter terug in de
bagageruimte.
BELANGRIJK
117) Monteer geen voorwerp/dop op de
rand van de vulopening die niet geschikt is
voor het voertuig. Het gebruik van
voorwerpen/doppen van het verkeerde
type kan de druk in de tank doen
toenemen, waardoor gevaarlijke situaties
kunnen ontstaan.
118) Breng geen open vuur of brandende
sigaretten in de buurt van de vulopening
van de tank: brandgevaar. Kom niet te
dicht met het gezicht bij de vulopening, om
geen schadelijke dampen in te ademen.
119) Maak geen gebruik van een mobiele
telefoon in de buurt van de benzinepomp:
brandgevaar.
BELANGRIJK
31) Gebruik voor dieselmotoren uitsluitend
dieselbrandstof voor motorvoertuigen
conform de Europese norm EN 590. Het
gebruik van andere producten of mengsels
kan de motor onherstelbaar beschadigen
en derhalve de garantie, door de
veroorzaakte schade, ongeldig maken. Als
per ongeluk andere brandstofsoorten
worden getankt, mag de motor niet gestart
worden. Ledig de tank. Als de motor ook
maar heel kort heeft gewerkt, moet behalve
de tank het complete
brandstoftoevoercircuit geledigd worden.
87 07206J0002EM
104
STARTEN EN RIJDEN
NOODGEVALLEN
Een lekke band of een doorgebrand
lampje?
Soms kan een probleem uw reis in
gevaar brengen.
De pagina's over noodsituaties kunnen
u helpen om op zelfstandige en kalme
wijze kritieke situaties op te lossen.
Wij adviseren u om in een noodsituatie
het gratis telefoonnummer te bellen dat
in het garantieboekje is vermeld.
U kunt ook het gratis landelijke of
internationale universele
telefoonnummer bellen om het
dichtstbijzijnde Fiat Servicepunt te
vinden.
ALARMKNIPPERLICHTEN ......106
LAMP VERVANGEN ..........106
ZEKERINGEN VERVANGEN .....113
EEN WIEL VERVANGEN........118
FIX&GO AUTOMATIC KIT .......122
NOODSTART...............125
AFSLUITER VAN DE
BRANDSTOFTOEVOER ........126
AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK..........127
SLEPEN VAN HET VOERTUIG . . . .129
105
ALARMKNIPPER-
CONTROLE
Druk op de knop fig. 88 om de lichten
in of uit te schakelen.
Wanneer de alarmknipperlichten
werken, knipperen de controlelampjes
en .
BELANGRIJK Het gebruik van de
alarmknipperlichten wordt geregeld
door de wegenverkeerswetgeving van
het land waar u rijdt: neem de wettelijke
voorschriften in acht.
Noodremmen
Bij het remmen in noodsituaties gaan
de alarmknipperlichten automatisch
branden, evenals de controlelampjes
en op het instrumentenpaneel.
De lichten gaan automatisch uit
wanneer het noodremmen ophoudt.
LAMP VERVANGEN
120) 121) 122)
32)
ALGEMENE INSTRUCTIES
Controleer alvorens een lamp te
vervangen of de contacten zijn
geoxideerd;
vervang doorgebrande lampen door
exemplaren van hetzelfde type en
vermogen;
controleer na vervanging van een
gloeilamp in de koplamp altijd of de
koplampafstelling goed is;
als een lamp niet werkt, controleer
dan of de betreffende zekering is
doorgebrand alvorens de lamp te
vervangen. Om de zekeringen te vinden
wordt verwezen naar de paragraaf
“Zekeringen vervangen” in dit
hoofdstuk.
BELANGRIJK Bij koude of vochtige
weersomstandigheden of na hevige
regen of een wasbeurt, kan de
binnenzijde van de koplampen of
achterlichten enigszins beslagen zijn
en/of kunnen er condensdruppels
aanwezig zijn. Dit is geen defect maar
een natuurlijk verschijnsel dat
veroorzaakt wordt door de
temperatuur- en
luchtvochtigheidsverschillen tussen de
binnen- en buitenzijde van het glas, en
dat geen negatieve invloed heeft op de
normale werking van de lichten. Deze
aanslag verdwijnt geleidelijk aan (van
het midden tot de randen) zodra de
lichten worden ingeschakeld.
88
08016J0001EM
106
NOODGEVALLEN
LICHTEN
TYPEN LAMPEN
Het voertuig is voorzien van de volgende lampen
Volglas lampen (type 1): klemmontage. Trek om te verwijderen.
Lamp met bajonet-sluiting (type 2): druk de lamp ietwat in en draai
linksom om hem uit de houder te verwijderen.
Halogeenlampen (type 3): om de lamp te verwijderen, aan de
stekker trekken en deze uitnemen.
Halogeenlampen (type 4): draai de lamp linksom om hem uit de
houder te verwijderen.
107
Lampen Type Vermogen Referentieafbeelding
Voorste stadslichten/Dagrijlichten (DRL) H15 15W 4
Grootlicht (halogeen) H15 55 W 4
Dimlicht H7 55 W 3
Richtingaanwijzers voor PY21W 21 W 2
Kentekenverlichting W5W 5 W 1
Stadslicht achter / remlichten P21W 21 W 2
Richtingaanwijzers achter WY16W 16 W 1
Achteruitrijlicht W16W 16 W 1
3e remlicht W5W 5 W 1
Mistlampen H11 55 W 4
Mistachterlicht W16W 16 W 1
Plafondverlichting voor C5W 5 W 1
Plafondverlichting voor (zonnekleppen) C5W 5 W 1
Plafondverlichting achterin C5W 6W 1
Verlichting bagageruimte W5W 5 W 1
Verlichting dashboardkastje W5W 5 W 1
108
NOODGEVALLEN
LAMP
BUITENVERLICHTING
VERVANGEN
Voorste lamp positie
1. Dimlicht
2. Mistlampen
3. Grootlicht/Dagverlichting (DRL)
4. Richtingaanwijzer.
Grootlicht/Dagverlichting (DRL)
Ga als volgt te werk om lamp 3
fig. 89 te vervangen:
Werkend vanuit de binnenkant van
de motorruimte, verwijder rubberen kap
1 fig. 90;
draai de lamphouder linksom en trek
hem naar buiten;
sluit de elektrische connector af en
vervang de lamp/ lamphouder 2;
sluit de elektrische connector aan op
de nieuwe montage;
plaats vervolgens de samenstelling in
hun zitting en draai deze rechtsom,
verzeker u ervan dat hij goed
vergrendeld is;
monteer de rubber kap 1 weer.
BELANGRIJK Vervang de lamp alleen
wanneer de motor uit is. Controleer ook
of de motor koud is, om het risico op
brandwonden te voorkomen.
Dimlicht
Rechterkoplamp
Ga als volgt te werk om lamp 1
fig. 89 te vervangen:
draai de wielen van het voertuig
helemaal naar binnen;
pas de tabs aangeduid in de
afbeelding aan fig. 91 en verwijder de
klep;
verwijder de rubberen dop
maak de stekker los;
haal de lamp uit de houder door
deze van uit de borgveren los te
maken;
plaats de nieuwe lamp en voer de
eerder beschreven procedure in
omgekeerde volgorde uit.
Linkerkoplamp
werkend van binnen uit de
motorruimte, verwijder de rubberen kap
van de lamp van het dimlicht 1 fig. 89;
haal de lamp uit de houder door
deze van uit de borgveren los te
maken;
koppel de stekker los en vervang de
betreffende lamp 1 fig. 89;
89 08026J0002EM
90 08026J0025EM 91 08026J0004EM
109
sluit de elektrische connector aan op
de nieuwe lamp;
herplaats de samenstelling in de
zetel;
monteer de rubberen dop weer.
BELANGRIJK Vervang de lamp alleen
wanneer de motor uit is. Controleer ook
of de motor koud is, om het risico op
brandwonden te voorkomen.
Richtingaanwijzers voor
Ga als volgt te werk om lamp 4
fig. 89 te vervangen:
gebruik de meegeleverde
schroevendraaier om de aangeduide
pennen op te tillen en verwijder de kap
1 fig. 92;
draai de lamp-lamphouderunit
linksom;
vervang de lamp met de
"bajonetsluiting";
plaats vervolgens de lamp en de
lamphouder in zijn zitting en draai deze
rechtsom, verzeker u ervan dat hij goed
vergrendeld is;
herplaats de kap en blokkeer hem
door de pennen in de zetels te
plaatsen.
Mistlampen voor
Ga als volgt te werk om de lampen te
vervangen:
draai de wielen van het voertuig
helemaal naar binnen;
pas de tabs aangeduid in fig. 93 aan
en verwijder de klep;
draai de lamp- lamphouderunit 1
fig. 94 linksom en verwijder hem dan
door hem naar buiten de schuiven;
maak de stekker los;
sluit de stekker aan op de nieuwe
unit: breng hem dan in, draai hem
rechtsom, en zorg dat hij correct sluit;
tot slot het inspectiedeksel
herplaatsen.
Richtingaanwijzers zijkant
Ga als volgt te werk om de lamp te
vervangen:
druk op het lampenglas 1 fig. 95 aan
om de inwendige borgveer 2 in te
drukken en trek de lichtunit naar buiten;
draai de lamphouder 3 linksom,
verwijder de lamp 4 en vervang hem;
92 08026J0011EM
93 08026J0012EM
94 08026J0016EM
95 08026J0005EM
110
NOODGEVALLEN
hermonteer de lamphouder 3 in het
lampenglas en draai hem rechtsom;
monteer de lichtunit zodat de
inwendige borgveer 2 op zijn plaats
vastklikt.
Achterste lamp positie
1. Parkeer-/remlichten
2. Richtingaanwijzers
3. Achteruitrijlicht
4. Mistachterlicht
Achterlichtunit
Ga als volgt te werk om de lampen te
vervangen:
open de achterste klep en beweeg
de kap op de binnenste bekleding 5
fig. 97;
maak de centrale elektrische stekker
6 los, die op de betreffende
bevestigingen zijn aangebracht en draai
dan schroef 7 fig. 98 los;
verwijder de achterlichtunit, schuif
deze naar buiten zoals aangegeven in
fig. 99;
om de lamp van het achtermistlicht
te vervangen, de lamphouder 8
fig. 100 linksom draaien en de lamp
vervangen, door deze uit de
lamphouder te nemen;
om de andere lampen te vervangen,
de vier bevestigingsschroeven
losschroeven fig. 100 en de
lamphouderunit verwijderen;
96 08026J0006EM
97 08026J0007EM
98 08026J0008EM
99 08026J0017EM
100 08026J0018EM
111
vervang de betreffende lamp
(fig. 101: 9 = stand; 10 = stop; 11 =
achteruit; 12 = richtingindicatoren);
hermonteer de lamphouderunit
correct op de achterlichtunit, door de
vier bevestigingsschroeven volledig vast
te draaien;
monteer de achterlichtunit weer op
het voertuig;
schroef de bevestiging van de
achterlichtunit volledig vast en sluit de
elektrische stekker weer aan;
herplaats de sectie van de binnenste
bekleding;
sluit het achterdeksel.
Lampjes 3
e
remlicht
Ga als volgt te werk om de lampen te
vervangen:
open de achterdeksel;
maak de stekker 1 fig. 102 los;
schroef de 2 zijmoeren los;
Verwijder de lamphouder;
verwijder de lamp en vervang hem
fig. 103.
Kentekenverlichting
Ga als volgt te werk om de lampen te
vervangen:
verwijder, met de bijgeleverde
schroevendraaier, lampenglazen 1
fig. 104 en ga te werk in het
aangegeven punt;
draai de lamphouder 2
fig. 105 linksom, verwijder de lamp 3 en
vervang hem;
monteer de unit weer.
OPMERKING Breng, alvorens het
lampenglas te verwijderen, een
bescherming (bijv. een doek) aan op de
punt van de schroevendraaier, om te
voorkomen dat het lampenglas
beschadigd raakt.
101 08026J0019EM 102 08026J0030EM
103 08026J0031EM
104 08026J0009EM
105 08026J0026EM
112
NOODGEVALLEN
BELANGRIJK
120) Wacht tot de uitlaatleidingen zijn
afgekoeld alvorens de lamp te vervangen:
GEVAAR VOOR BRANDWONDEN!
121) Wijzigingen of reparaties aan het
elektrisch systeem die niet correct zijn
uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt
gehouden met de technische
systeemgegevens, kunnen storingen in de
werking en zelfs brand tot gevolg hebben.
122) In halogeenlampen bevindt zich gas
onder druk. Als ze breken, kunnen er
glassplinters wegschieten.
BELANGRIJK
32) Raak alleen het metalen gedeelte van
halogeenlampen aan. Het aanraken van de
bol met de vingers kan de lichtopbrengst
en de levensduur van de lamp reduceren.
Als de bol per ongeluk toch wordt
aangeraakt, moet hij worden
schoongewreven met een doekje
bevochtigd met alcohol en laat hem
vervolgens drogen.
ZEKERINGEN
VERVANGEN
ALGEMEEN
123) 124) 125) 126)
33)
De elektrische installatie wordt beveiligd
door zekeringen: bij een storing of bij
oneigenlijk gebruik van de installatie
brandt de zekering door.
Tang voor het verwijderen van
zekeringen
Gebruik het tangetje dat in het deksel
van de zekeringenkast in de
motorruimte geklemd is, om een
zekering te vervangen (zie fig. 106 ).
De tang heeft twee uiteinden, speciaal
ontworpen (zie ) om de verschillende
types zekeringen die aanwezig zijn in
het voertuig te verwijderen.
Berg, na gebruik, het tangetje weer op,
waar hij hoort.
PLAATS VAN DE
ZEKERINGEN
De zekeringen zijn gegroepeerd in drie
controle-eenheden: op het dashboard,
in de motorruimte en in de laadruimte.
106 08036J0002EM
113
ZEKERINGKAST
MOTORRUIMTE
34)
De zekeringenkast bevindt zich naast
de accu fig. 107.
Ga als volgt te werk om een zekering te
vervangen:
draai schroef 1 fig. 108 volledig vast
met behulp van de bijgeleverde
schroevendraaier;
draai tegelijk de schroef langzaam
linksom tot weerstand wordt ervaren
(niet te vast draaien);
draai de schroef langzaam los;
het openen wordt aangegeven als
de kop van de schroef volledig uit zijn
zitting is gekomen;
verwijder deksel 2 door het op de
zijgeleiders naar boven te schuiven,
zoals aangegeven in de afbeelding.
Op het deksel zijn de
identificatienummers van de elektrische
onderdelen die met de zekeringen
overeenkomen aangegeven.
Zodra de zekering vervangen is, als
volgt te werk gaan:
plaats het deksel 2 weer in de
zijgeleiders van de kast;
schuif het deksel van bovenaf weer
volledig naar beneden;
draai schroef 1 volledig vast met
behulp van de bijgeleverde
schroevendraaier;
draai tegelijk de schroef langzaam
rechtsom tot weerstand wordt ervaren
(niet te vast draaien);
draai de schroef langzaam los;
het sluiten wordt aangegeven als de
kop van de schroef volledig in zijn zitting
zit.
ZEKERINGENKAST IN
DASHBOARD
De zekeringenkast fig. 110 bevindt zich
aan de linkerkant van de stuurkolom.
Om toegang tot de zekeringen te
krijgen, moet u de klikdeksel,
weergegeven in fig. 109, verwijderden,
door deze naar u toe te trekken.
107 08036J0005EM
108 08036J0006EM
109 06106J0005EM
114
NOODGEVALLEN
ZEKERINGENKAST IN DE
BAGAGERUIMTE
Open de achterklep en beweeg de
sectie van de binnenste kap fig. 111 en
ga naar de zekeringen in
zekeringenkast 2 fig. 112.
110 08036J0009EM
111 08036J0010EM
112 08036J0011EM
115
ZEKERINGKAST MOTORRUIMTE
GEBRUIKERS ZEKERING AMPÈRE
tweetonige claxon F10 15
Spiegelverwarmer F88 7,5
Achterruitverwarming F20 30
ZEKERINGENKAST IN DASHBOARD
GEBRUIKERS ZEKERING AMPÈRE
Elektrische ruitbediening voor (bestuurderszijde) F47 25
Elektrische ruitbediening voor (passagierszijde) F48 25
Levering voor Uconnectsysteem, klimaatregeling, EOBD
systeem, USB/AUX poort, stuurbedieningen. F36 15
Dead Lock-systeem (Ontgrendeling portier bestuurderszijde voor
bepaalde versies/markten)/Portierontgrendeling/Centrale
vergrendeling/Elektrische ontgrendeling achterklep
F38 20
Ruitensproeierpomp F43 20
Elektrische ruitbediening linksachter F33 25
Elektrische ruitbediening rechtsachter F34 25
116
NOODGEVALLEN
ZEKERINGENKAST IN DE BAGAGERUIMTE
GEBRUIKERS ZEKERING AMPÈRE
12 V Stopcontact achter F97 15
Stoelverwarming voor bestuurderszijde F99 10
Stoelverwarming voor passagierszijde F92 10
Verstelbare lendensteun voor bestuurderszijde F90 10
BELANGRIJK
123) Als de zekering opnieuw doorbrandt, neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk.
124) Vervang een zekering nooit door een exemplaar met een hogere stroomsterkte (ampère); BRANDGEVAAR
125) Als er een zekering wordt gebruikt die niet wordt aangeduid in deze of in de vorige pagina, neem dan contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
126) Voordat u een zekering vervangt, zorg ervoor dat de startinrichting op STOP staat, dat de sleutel, indien mechanisch, verwijderd is en
dat alle apparatuur uit is geschakeld en/of afgesloten is.
BELANGRIJK
33) Vervang een doorgebrande zekering nooit door metalen draden of ander materiaal.
34) Als de motorruimte moet worden gewassen, zorg er dan voor dat de waterstraal niet rechtstreeks op de zekeringenkast en de motor van
de ruitenwissers terechtkomt.
117
EEN WIEL
VERVANGEN
KRIK
132)
37)
Het is nuttig om het volgende te weten:
de krik weegt 2,15 kg;
de krik niet kan worden gerepareerd:
in geval van een defect moet de krik
door een origineel exemplaar worden
vervangen;
Afgezien van de slinger mag geen
enkel ander gereedschap op de krik
gemonteerd worden.
Service
Voorkom dat er vuil op de
“wormschroef” terechtkomt;
Zorg ervoor dat de "wormschroef"
altijd gesmeerd is;
Breng nooit wijzigingen aan de krik
aan.
Omstandigheden om niet bij te
gebruiken
Temperatuur onder -40°C;
Op zanderige of modderige grond;
Op ongelijke ondergrond;
Op steile wegen;
Onder extreme
weersomstandigheden: onweer,
tyfonen, orkanen, sneeuwstormen,
stormen, enz.
In direct contact met de motor of
voor reparaties onder het voertuig.
Op schepen.
VERVANGINGS-
127) 128) 129) 130) 131)
35) 36)
Ga als volgt te werk:
stop het voertuig op een plek die niet
gevaarlijk is voor het verkeer en waar
het wiel op veilige wijze vervangen kan
worden. De grond moet zo mogelijk
vlak en voldoende compact zijn;
zet de motor af, schakel de
noodknipperlichten en de parkeerrem
in;
schakel de eerste of
achteruitversnelling in of, voor versies
met automatische versnellingsbak
(indien aanwezig), zet de pook in stand
P (Parkeren);
trek het reflecterende veiligheidsvest
aan voordat u uit de auto stapt (houd u
in elk geval aan de wettelijke
voorschriften van het land waarin u
rijdt);
open de achterklep, til de
vloerbedekking op;
schroef de sluitmoer 1 fig. 113 los;
Neem de gereedschapshouder 3 uit
en plaats deze naast het te verwisselen
wiel;
neem het reservewiel 2;
pak de wig 1 fig. 114 en klap deze
uit zoals aangegeven op het schema;
113 08046J0002EM
114 08046J0007EM
118
NOODGEVALLEN
PROCEDURE
leg de wig 1 achter het wiel
diagonaal tegenover het wiel dat
vervangen moet worden (zie fig. 115 )
om te voorkomen dat het voertuig
onbedoeld gaat bewegen als het wordt
opgekrikt;
voor versies met stalen velg:
verwijder het wieldeksel 1 fig. 116 met
gebruik van het specifieke gereedschap
2 fig. 117, dat zicht bevindt in de
gereedschapscontainer: pak het
gereedschap met twee vingers vast,
breng de gesp tussen de band en het
wieldeksel en trek naar u toe loodrecht
op het wiel;
draai de bout van het wiel dat
vervangen moet worden ongeveer één
slag los met de bijgeleverde sleutel 1
fig. 118; schud het voertuig om de velg
makkelijker van de wielnaaf te kunnen
verwijderen;
gebruik de voorziening 1 fig. 119 om
de krik te verlengen tot de bovenkant
van de krik 2 in de chassisbalk 3 van
het voertuig, naast het symbool op
de chassisbalk;
waarschuw alle omstanders dat de
auto wordt opgekrikt; zorg dat niemand
in de buurt van de auto komt tot deze
weer helemaal op grond staat;
115 08046J0004EM 116 08046J0012EM
117 08046J0013EM
118 08046J0005EM
119 08046J0006EM
119
fig. 119 (rechtsom) om de krik te
bedienen en hef de auto op totdat het
wiel enkele centimeters van de grond is.
maak de wielbouten compleet los en
verwijder het lekke wiel;
zorg dat de contactvlakken van het
reservewiel en de velg schoon zijn om
het loskomen van de wielbouten te
voorkomen;
monteer het reservewiel door de
eerste wielbout twee slagen aan te
draaien in het gat dat zich het dichtst bij
het ventiel bevindt en vervolg op
dezelfde wijze met de andere bouten;
draai de bevestigingsbouten goed
vast met sleutel 1 fig. 118;
draai aan de slinger van de krik 1
fig. 119 (linksom) om het voertuig te
laten zakken en verwijder de krik;
gebruik de meegeleverde sleutel om
de bouten volledig vast te draaien op
een zich kruisende manier in fig. 121;
voor versies met stalen velgen: zorg
dat groef 1 fig. 122 op het wieldeksel
en gemarkeerd door symbol 2
overeenkomt met het ventiel;
plaats het interne deel van het
wieldeksel op de velg;
zet het wieldeksel vast met een
axiale kracht op verschillende punten
zoals getoond in fig. 123 om de
correcte koppeling tussen wieldeksel en
wiel mogelijk te maken.
Na voltooiing van de
werkzaamheden:
plaats het reservewiel in de daarvoor
bestemde ruimte in de bagageruimte;
plaats de gedeeltelijk geopende krik
in houder 3 fig. 113 en forceer hem
enigszins in zijn behuizing zodat hij niet
kan gaan trillen als het voertuig in
beweging is;
berg de gereedschappen weer op in
de houder;
berg de houder 3, compleet met
gereedschap, in het reservewiel;
span het vergrendelapparaat van de
gereedschapshouder 1 fig. 113 aan;
herplaats de mat in de
bagageruimte;
120 08046J0001EM
121 F1B0225C
122 08046J0010EM
123 08046J0011EM
120
NOODGEVALLEN
Monteer de slinger om de krik 1
velgen, plaats deze dan tijdelijk in de
reservewielruimte met de cosmetische
zijde naar boven gericht.
BELANGRIJK
127) Indien het wiel met de lege band en
de krik in het interieur worden
achtergelaten dan vormen ze een ernstig
risico voor de veiligheid van de inzittenden
in geval van ongevallen of bruusk remmen.
Daarom moeten de krik en het wiel met de
lege band altijd in de speciale behuizing in
de laadruimte geplaatst worden.
128) Het is extreem gevaarlijk een wiel te
proberen te vervangen aan de zijkant van
het voertuig vlak naast een rijbaan: zorg
ervoor dat het voertuig op een voldoende
afstand van de weg staat, om te vermijden
overreden te worden.
129) Waarschuw de andere weggebruikers
voor de stilstaande auto conform de
plaatselijke wettelijke voorschriften:
alarmknipperlichten, gevarendriehoek enz.
Alle inzittenden moeten de auto verlaten,
vooral als de auto zwaar beladen is.
Passagiers moeten op een veilige afstand
van het verkeer wachten terwijl het wiel
wordt verwisseld. Om veiligheidsredenen
moeten de wielen altijd geblokkeerd
worden met de meegeleverde wiggen.
130) De krik is een gereedschap dat
ontwikkeld en ontworpen is voor het
vervangen van een wiel, als een band lek of
beschadigd raakt, op het voertuig waarbij
de krik is geleverd of bij voertuigen van
hetzelfde model. Elk ander gebruik, bijv. om
andere modellen voertuigen of andere
dingen op te krikken, is ten strengste
verboden. Gebruik hem nooit voor
onderhoud of reparaties onder het voertuig
of om winterbanden te verwisselen voor
zomerbanden of andersom. Zorg dat u zich
nooit bevindt onder het opgekrikte
voertuig. Als er werk onder het voertuig
verricht moet worden, neem dan contact
op met het Fiat Servicenetwerk. Onjuiste
plaatsing van de krik kan er toe leiden dat
het voertuig eraf valt: gebruik hem alleen
op de aangegeven plaatsen. Gebruik de
krik niet voor zwaardere lasten dan is
aangegeven op het plaatje op de krik. Start
de motor nooit wanneer het voertuig
opgekrikt is. Als het voertuig meer dan
noodzakelijk is opgekrikt, kan alles
onstabieler worden, met het risico dat het
voertuig met een harde klap omlaag komt.
Krik daarom het voertuig alleen op zover
als nodig is, om toegang te krijgen tot het
reservewiel.
131) Voer nooit werkzaamheden aan het
ventiel uit. Steek nooit gereedschap, van
welk type ook, tussen de velg en de band.
Controleer regelmatig de spanning van
zowel de banden als het ruimtebesparende
reservewiel, in overeenstemming met de
spanningswaarden die zijn aangegeven in
het hoofdstuk “Technische gegevens”.
132) De krik is een gereedschap dat
ontwikkeld en ontworpen is voor het
vervangen van een wiel, als een band lek of
beschadigd raakt, op het voertuig waarbij
de krik is geleverd of bij voertuigen van
hetzelfde model. Elk ander gebruik, bijv. om
andere modellen voertuigen of andere
dingen op te krikken, is ten strengste
verboden. Gebruik hem nooit voor
onderhoud of reparaties onder het voertuig
of om winterbanden te verwisselen voor
zomerbanden of andersom: wij adviseren u
contact op te nemen met een Fiat
Servicenetwerk. Zorg dat u zich nooit
onder een opgekrikt voertuig bevindt:
gebruik hem alleen op de aangegeven
plaatsen. Gebruik de krik niet voor
zwaardere lasten dan is aangegeven op
het plaatje op de krik. Start de motor nooit
wanneer het voertuig opgekrikt is. Als het
voertuig meer dan noodzakelijk is
opgekrikt, kan alles onstabieler worden,
met het risico dat het voertuig met een
harde klap omlaag komt. Krik daarom het
voertuig alleen op zover als nodig is, om
toegang te krijgen tot het reservewiel.
BELANGRIJK
35) Zorg voor voldoende werkruimte bij het
draaien van de slinger om schaafwonden
aan uw hand door contact met de grond te
voorkomen. Ook de bewegende delen van
de krik ("wormschroef" en gewrichten)
kunnen verwondingen veroorzaken: raak
deze delen niet aan. In geval van
accidenteel contact met smeervet, het
betreffende deel zorgvuldig schoonmaken.
121
OPMERKING Als er een wiel moet
worden vervangen met lichtmetalen
36) Neem zo snel mogelijk contact op met
het Fiat Servicenetwerk om het correcte
aanhaalkoppel van de wielbouten te laten
controleren.
37) Zorg voor voldoende werkruimte bij het
draaien van de slinger om schaafwonden
aan uw hand door contact met de grond te
voorkomen. Ook de bewegende delen van
de krik ("wormschroef" en gewrichten)
kunnen verwondingen veroorzaken: raak
deze delen niet aan. In geval van
accidenteel contact met smeervet, het
betreffende deel zorgvuldig schoonmaken.
FIX&GO AUTOMATIC
KIT
(indien aanwezig)
BESCHRIJVING
133)
38) 39)
De Fix&Go automatic kit
fig. 124 bevindt zich in de
bagageruimte, in een speciale houder.
In deze houder zitten ook een
schroevendraaier, het sleepoog en de
adapter voor de brandstofvulopening.
Om bij de Fix&Go automatic te komen,
open de achterklep en til de mat op. Zie
voor meer gedetailleerde informatie de
vorige paragraaf "Een wiel vervangen".
De Fix&Go automatic kit bevat tevens:
een tank 1 fig. 124 met
afdichtvloeistof, geleverd bij: vulleiding 2
en sticker 3 met daarop het opschrift
"max. 80 km/h", die na reparatie van de
band op een voor de bestuurder goed
zichtbare plaats moet worden
aangebracht (bijv. op het dashboard);
compressor 4 compleet met
drukmeter en aansluitstukken;
een instructiefolder, die u moet
raadplegen voor een snel en correct
gebruik en die moet worden
overhandigd aan het personeel dat de
band die behandeld is met
afdichtmiddel moet repareren;
een paar handschoenen in het zijvak
van de compressor;
enkele adapters voor het oppompen
van verschillende elementen.
REPARATIE VAN BANDEN
EN
DRUKHERSTELPROCEDURE
133)
38) 39)
Ga als volgt te werk:
plaats het voertuig in een veilige en
geschikte zone en trek aan de
handrem. Neem de kit uit de specifieke
124 08056J0003EM
122
NOODGEVALLEN
ruimte. Verwijder de snelheidssticker 3
fig. 124 en plak deze op een zichtbare
plaats. Draag de geleverde
beschermende handschoenen.
Verwijder de deksel van het ventiel van
de lekke band en sluit deze aan, en
maak ze zeer goed vast, op de
transparante buis van de
afdichtingsvloeistof 1 fig. 125;
Zorg ervoor dat de aan-uitknop in de
stand 0(OFF) staat. Indien aanwezig,
open de kap van compressor 4
fig. 124 en steek de elektrische
connector in de 12V-aansluiting van het
voertuig fig. 126, schakel de motor van
het voertuig in;
activeer de compressor door de
aan-uitknop in de stand I(ON) te
zetten. Als de drukmeter de vereiste
druk van het voertuig weergeeft (zie
onderdeel "Wielen" onder hoofdstuk
"Technische gegevens"), dient u de
compressor uit te schakelen door de
aan-uitknop in de stand 0te zetten. Als
5 minuten na het starten van de
compressor, de drukmeter een druk
aangeeft die lager is dan 1,8 bar / 26
psi, dient u de compressor uit te
schakelen, koppel de
afdichtvloeistofleiding van het
bandventiel los, schroef de ventielkap
weer vast en verplaats het voertuig
ongeveer 10 meter om de verdeling van
de afdichtvloeistof in de band toe te
staan. Stop het voertuig veilig en
herhaal het bovenstaande totdat de
vereiste druk wordt bereikt. Als nog
eens 5 minuten na het starten van de
compressor, de drukmeter nog steeds
een druk aangeeft die lager is dan 1,8
bar / 26 psi, is de BAND TE
BESCHADIGD EN KAN NIET
GEREPAREERD WORDEN. Verwijder
en vervang de kit in het specifieke
gedeelte en neem contact op met een
Fiat Servicenetwerk;
Als de vereiste druk is bereikt, ga dan
weer rijden. Overschrijd de snelheid van
80 km/h niet. Vermijd abrupt
accelereren of remmen. Na ongeveer
8 km / 5 mijl gereden te hebben, het
voertuig op een veilige plek en
geschikte zone plaatsen, met de
handrem aangetrokken. De kit
oppakken en ervoor zorgen dat de
aan-uit knop in de 0stand staat, de
elektrische aansluiting in het 12V
contact van het voertuig steken.
Verwijder het deksel van het ventiel van
de gerepareerde band, trek de zwarte
pomp 1 fig. 127 eruit, sluit deze aan en
vergrendel met het ventiel. Controleer
de drukmeter om de bandenspanning
te controleren;
als de aangeduide druk lager is dan
1,8 bar / 26 psi, IS DE BAND TE
BESCHADIGD EN KAN NIET MEER
WORDEN GEREPAREERD. Verwijder
125 08056J0004EM
126 08056J0002EM
123
en vervang de kit in het specifieke
gedeelte en neem contact op met een
Fiat Servicenetwerk;
Als de aangeduide druk gelijk of
hoger is dan 1,8 bar/26 psi, schakel
dan de compressor in en bereik de
vereiste druk. De kit afsluiten en
vervangen in de specifieke ruimte. Rijd
voorzichtig en bereik zo snel mogelijk
het Fiat Servicenetwerk;
BELANGRIJK
133) De informatie die vereist is door het
voorschrift dat van toepassing is staat
vermeld op het etiket van de verpakking
van de Fix&Go kit. In achtneming van de
aanwijzingen op het etiket is een essentiële
voorwaarde om de veiligheid en de
doeltreffendheid van de Fix&Go kit te
garanderen. Lees het etiket vóór gebruik,
vermijd oneigenlijk gebruik. Fix&Go is
onderhevig aan een vervaldatum en moet
periodiek vervangen worden. De kit dient
gebruikt te worden door volwassenen en
mag niet gebruikt worden door kinderen.
BELANGRIJK
38) Toon de verpakking en het etiket aan
het personeel dat de met de snelle
bandenreparatiekit behandelde band moet
repareren.
39) Fix&Go voorziet in een tijdelijke
reparatie, daarom moet de band zo snel
mogelijk onderzocht en gerepareerd
worden een specialist. De
afdichtingsvloeistof is effectief bij
temperaturen tussen de -40°C en +50°C.
Het is mogelijk banden te repareren die
beschadigd zijn op het loopvlak tot een
diameter van 4mm; hoe dan ook kunnen
banden beschadigd op hun zijde niet
gerepareerd worden. Voor het gebruiken
van Fix&Go kit, ervoor zorgen dat de band
niet buitensporig beschadigd is en dat de
rand in goede conditie is, gebruik hem
anders niet en neem contact op met een
Fiat Servicenetwerk. Verwijder vreemde
voorwerpen niet uit de band. Laat de
compressor niet langer dan 20 minuten
achtereen aan staan -
oververhittingsgevaar.
127 08056J0006EM
124
NOODGEVALLEN
NOODSTART
Als de accu leeg is, kan de motor
gestart worden met startkabels en de
accu van een ander voertuig, of met
een hulpaccu. In elk geval moet de
gebruikte accu een capaciteit hebben
die gelijk is aan of enigszins groter is
dan de lege accu.
40)
BELANGRIJKE OPMERKINGEN
Gebruik geen hulpaccu of enige andere
externe voedingsbron met een
spanning hoger dan 12 V: de accu, de
startmotor, de dynamo en het
elektrische systeem van het voertuig
kunnen hierdoor worden beschadigd.
Probeer niet te starten met een
hulpaccu als de accu bevroren is. De
accu kan kapot gaan en ontploffen!
VOORBEREIDEN VAN
STARTEN MET
HULPACCU
De accu van het voertuig bevindt zich in
de motorruimte, achter de linker
lichtunit.
134) 135) 136) 137)
BELANGRIJK De plusklem (+) van de
accu is voorzien van een beschermkap.
Til dit omhoog om bij de klem te
kunnen komen.
Ga als volgt te werk:
schakel de parkeerrem in, zet de
versnellingspook in stand P (Parkeren),
voor versies met automatische
versnellingsbak (indien aanwezig), of in
de vrijstand, voor versies met
handgeschakelde versnellingsbak, en
zet de startinrichting in STOP;
schakel alle andere elektrische
apparaten in het voertuig uit;
bij gebruik van de accu van een
ander voertuig, het voertuig parkeren
binnen het bereik van de kabels die
gebruikt worden voor de verbinding, de
parkeerrem inschakelen en controleren
of de startinrichting uitgeschakeld is.
BELANGRIJK Verbind de minklemmen
van de twee accu’s nooit rechtstreeks
met elkaar! Indien de hulpaccu
geïnstalleerd is op een ander voertuig,
controleren of er geen onbedoeld
contact is van metalen onderdelen
tussen de twee voertuigen, aangezien
dit kan leiden tot kortsluiting naar
massa, met het risico van ernstig letsel
aan mensen die in de buurt staan.
BELANGRIJK Het verkeerd uitvoeren
van onderstaande procedure kan leiden
tot ernstige letsel bij mensen of schade
aan het laadsysteem van één of beide
voertuigen. Volg de onderstaande
instructies nauwkeurig op.
Kabels aansluiten
41)
Ga als volgt te werk om de auto te
starten met een hulpaccu fig. 128:
sluit een uiteinde van de pluskabel
(+) aan op de plusklem (+) van het
voertuig met de lege accu;
sluit het andere uiteinde van de
pluskabel (+) aan op de plusklem (+)
van de hulpaccu;
sluit een uiteinde van de minkabel (–)
aan op de minklem (–) van de hulpaccu;
Sluit het andere uiteinde van de
minkabel (–) aan op de massa op de
motor (een zichtbaar metalen deel
van de motor of de versnellingsbak van
het voertuig met lege accu) uit de buurt
van de accu en het inspuitsysteem;
start de motor van het voertuig met
de hulpaccu, laat de motor enkele
128 08066J0003EM
125
minuten stationair draaien. Start de
motor van het voertuig met lege accu.
Kabels loskoppelen
Maak, als de motor gestart is, de
kabels in de omgekeerde volgorde los.
Als de motor na enkele pogingen niet
start, blijf dan niet proberen maar neem
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
Als het vaak nodig is om een
noodstart uit te voeren, laat de accu
en het laadsysteem van het voertuig
dan controleren door het Fiat
Servicenetwerk.
BELANGRIJK
134) Controleer alvorens de motorkap te
openen of de motor is afgezet en of de
contactsleutel in de stand STOP staat. Volg
de aanwijzingen op die op het plaatje
onder de motorkap staan. Wij adviseren
om de contactsleutel te verwijderen als er
zich nog inzittenden in het voertuig
bevinden. Alle inzittenden moeten uit het
voertuig stappen nadat de contactsleutel is
uitgenomen of naar de STOP-stand is
gedraaid. Controleer bij het tanken of de
motor is afgezet (en of de contactsleutel in
de stand STOP staat).
135) Kom niet te dicht bij de koelventilator
van de radiateur: de elektrische ventilator
kan inschakelen; gevaar voor
verwondingen. Sjaals, dassen of andere
loszittende kleding kunnen door de
bewegende onderdelen worden
meegetrokken.
136) Verwijder alle metalen voorwerpen
(bijv. ringen, horloges, armbanden), die
zouden kunnen leiden tot een onbedoeld
elektrisch contact en daardoor ernstig
letsel.
137) De batterijen bevatten een zuur dat de
huid of de ogen kan verbranden. Accu's
produceren waterstof, dat uiterst
brandbaar en explosief is. Houd ze daarom
uit de buurt van vlammen of apparaten die
vonken kunnen afgeven.
BELANGRIJK
40) Gebruik nooit een accusnellader om de
motor te starten, aangezien deze de
elektronische systemen kan beschadigen,
met name de regeleenheden van de
ontsteking en de brandstoftoevoer.
41) Verbind de startkabel niet met de
minpool (–) van de lege accu. De
afgegeven vonk kan explosie van de accu
tot gevolg hebben en ernstige schade
veroorzaken. Gebruik alleen het specifieke
massapunt; gebruik geen andere
blootgestelde metalen onderdelen.
AFSLUITER VAN DE
BRANDSTOFTOEVOER
BESCHRIJVING
Dit treedt in werking bij een botsing en
leidt tot het volgende:
onderbreking van de
brandstoftoevoer met uitschakeling van
de motor als gevolg;
automatische ontgrendeling van de
portieren;
inschakeling van de
interieurverlichting;
uitschakeling van de ventilatie van
de klimaatregeling;
inschakeling van de
alarmknipperlichten (om de lichten uit te
schakelen op de knop op het
dashboard drukken).
Wanneer het systeem wordt
ingeschakeld, verschijnt er bij sommige
versies een bericht op het display. Op
dezelfde manier wordt de bestuurder
met een speciaal bericht op het display
gewaarschuwd als het systeem niet
correct werkt.
BELANGRIJK Controleer het voertuig
zorgvuldig op brandstoflekkage,
bijvoorbeeld in de motorruimte, onder
het voertuig of in de buurt van de tank.
Draai na een botsing de contactsleutel
126
NOODGEVALLEN
naar STOP om te voorkomen dat de
accu leegloopt.
RESET AFSLUITER VAN
DE BRANDSTOFTOEVOER
Om de correcte werking van het
voertuig te herstellen, de volgende
procedure uitvoeren (deze procedure
moet binnen 1 minuut gestart en
voltooid worden):
138)
Uit te voeren handelingen
Met richtingaanwijzer in neutrale stand de
startinrichting op STOP zetten
Zet de startinrichting naar MAR
Schakel de rechter richtingaanwijzer in
Schakel de linker richtingaanwijzer in
Schakel de rechter richtingaanwijzer in
Schakel de linker richtingaanwijzer in
Schakel de linker richtingaanwijzer uit
Zet de startinrichting op STOP
Zet de startinrichting naar MAR
BELANGRIJK
138) Als na een botsing een brandstoflucht
wordt geroken of brandstoflekkage wordt
geconstateerd, dan mag het systeem niet
opnieuw ingeschakeld worden om brand te
voorkomen.
AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK
Loslaten hendel
Ga in geval van storing als volgt te werk
om de versnellingspook uit P (Parkeren)
te zetten:
zet de motor af;
schakel de parkeerrem in;
door zorgvuldig te werken in het punt
aangeduid met de pijl, verwijder de
stofkap 1 fig. 129 (zie ook fig. 130 );
129 08106J0001EM
127
trap het rempedaal volledig in en
houd het ingetrapt;
steek de bijgeleverde
schroevendraaier haaks in opening 2
fig. 131 en beweeg de
ontgrendelingshendel;
zet de versnellingspook in N
(Vrijstand);
zet de stofkap weer goed op zijn
plaats;
start de motor.
Sleutel verwijderen
42)
De contactsleutel (voor versies met
sleutel zonder afstandsbediening) kan
alleen verwijderd worden als de pook in
stand P (parkeren) staat.
Als de accu van het voertuig leeg is en
de contactsleutel is ingebracht, is de
sleutel in het contactslot geblokkeerd.
Ga als volgt te werk om de sleutel
handmatig te verwijderen:
breng het voertuig in veilige
omstandigheden tot stilstand, schakel
een versnelling en de parkeerrem in;
draai met de bijgeleverde sleutel 1
fig. 132 (die zich in de houder met de
boorddocumenten of in het
gereedschapsgedeelte in de
begageruimte bevindt), de
bevestigingsbouten 2 fig. 133 van het
onderste deksel 3 los;
verwijder de onderste afdekking 3
van het stuurwiel door deze uit zijn
zitting te halen;
trek lipje 4 fig. 134 omlaag met één
hand en verwijder met de andere hand
de sleutel, door deze naar buiten te
trekken;
130 08106J0002EM
131 08106J0003EM
132 08106J0004EM
133 08106J0005EM
128
NOODGEVALLEN
km x 1000
15 30 45 60 75 90 105 120 135 150
Jaren
12345678910
Sloten van motorkap en achterklep op aanwezigheid van
vuil controleren, mechanismen reinigen en smeren ●●●●●
Slag van handrem controleren en zo nodig afstellen ●●●●●
Conditie en slijtage remblokken van schijfremmen en de
integriteit controleren van de remblokslijtagesensor ●●●●●●●●●●
Conditie en slijtage remblokken van schijfremmen achter
visueel controleren en de integriteit van de
remblokslijtagesensor controleren (voor versies/markten
waar voorzien)
●●●●●●●●●●
Conditie en slijtage van de achterste
trommelremvoeringen visueel controleren (voor bepaalde
versies/markten)
●●●●●●●●●●
Visueel de conditie controleren van de getande
distributieriem (1.4 16v 95 HP-versies) ●●
Visueel de conditie controleren van de getande
distributieriem(en) (1.4 16v 95 HP-versies) ●●
Visueel de conditie controleren van de getande
distributieriemen (1.6 E.Torq-versies) ●●●●●●●●●●
De spanning controleren van aandrijfriem van hulporganen
(versies zonder automatische riemspanner) (1.4 16v 95
HP-versies)
●●
De spanning controleren van aandrijfriem van hulporganen
(versies zonder automatische riemspanner) (1.6
E.Torq-versies)
●●●●●●●●●●
134
ONDERHOUD EN ZORG
km x 1000
15 30 45 60 75 90 105 120 135 150
Jaren
12345678910
De motorolie en het oliefilter vervangen (1.6
E.Torq-versies) ●●●●●●●●●●
De motorolie en het oliefilter vervangen (1.4 16V 95
HP-versies) (*) (o) ()ooooo
Bougies vervangen (1.4 16V 95 HP-versie) ●●
Bougies vervangen (1.6 e.Torq-versies) ●●●●●
De getande distributieriem vervangen (2)
Vervang de hulpaandrijfriem(en) (1.4 16v 95 HP-versies) (2)
Vervang de aandrijfriem(en) van de hulporganen (1.6
E.Torq-versies) (3)
Luchtfilterelement vervangen (1.4 16v 95 HP-versies)(4) ●●
Luchtfilterelement vervangen (1.6 E.Torq-versies)(4) ●●●
(*) Als het voertuig jaarlijks minder dan 10.000 km rijdt, moeten de motorolie en het filter elk jaar vervangen worden.
(o) Aanbevolen werkzaamheden
() Verplichte werkzaamheden
(2) Niet-stoffige gebieden: aanbevolen maximum aantal kilometers 120.000 km. De riem moet elke 6 jaar worden vervangen, ongeacht de
afgelegde afstand. Stoffige omgevingen en/of veeleisend gebruik (koude klimaten, veel stadsritten, langdurig stationair lopen van de motor):
aanbevolen maximum aantal kilometers is 60.000 km. De riem moet elke 4 jaar worden vervangen, ongeacht de afgelegde afstand.
(3) De riem moet elke 4 jaar worden vervangen, ongeacht de afgelegde afstand. In stoffige omgevingen en/of zware omstandigheden (koude
klimaten, gebruik in de stad, periodes van langdurige stilstand): wordt een maximale kilometerstand van 60.000 km aanbevolen.
(4) Als het voertuig in stoffige gebieden gebruikt wordt, wordt geadviseerd dit filter om de 15.000 km te vervangen
135
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUDSSCHEMA (Dieselversies)
De controles vermeld in het Geprogrammeerd Onderhoudsschema moeten, na het bereiken van 120.000 km/6 jaar, cyclisch
herhaald worden te beginnen vanaf het eerste interval, daarna dezelfde intervallen aanhouden als daarvoor.
km x 1000
20 40 60 80 100 120 140 160 180 200
Jaren
12345678910
Banden op conditie/slijtage controleren en eventueel op
spanning brengen. Vervaldatum/toestand lading snelle
bandenreparatiekit controleren (waar aanwezig)
●●●●●●●●●●
Werking verlichtingssysteem (koplampen,
richtingaanwijzers, alarmknipperlichten, bagageruimte,
interieur, dashboardkastje, lampjes instrumentenpaneel,
enz.) controleren.
●●●●●●●●●●
De vloeistofniveaus controleren en eventueel bijvullen (1) ●●●●●●●●●●
Uitlaatgasemissie/roetuitstoot controleren ●●●●●●●●●●
Gebruik de diagnoseaansluiting om de werking van het
motormanagementsysteem; emissies te controleren en (
waar aanwezig) de verslechtering van de motorolie
●●●●●●●●●●
Visueel de toestand controleren van: buitenzijde van
carrosserie, bodemplaatbescherming, slangen en
leidingen uitlaat, brandstof- en remsysteem en rubber
elementen (hoezen, slangen, bussen enz.)
●●●●●
Stand en conditie van wisrubbers van ruitenwissers
controleren ●●●●●
Werking van het ruitenwisser/-sproeiersysteem controleren
en zo nodig de sproeiers afstellen ●●●●●
(1) Gebruik voor het bijvullen altijd uitsluitend de in het instructieboek vermelde vloeistoffen en controleer het systeem eerst op schade.
137
monteer het nieuwe wisserblad door
het lipje in de speciale zitting op de
wisserarm te blokkeren;
laat de wisserarm voorzichtig op de
ruit zakken.
BELANGRIJK Schakel de ruitenwissers
niet met van de ruit opgeheven
wisserbladen in.
Ruitensproeier
De ruitensproeiers zijn niet verstelbaar
fig. 144. Als de ruitensproeiers niet
werken, controleer dan eerst of er
ruitensproeiervloeistof in het reservoir zit
(zie paragraaf “Motorruimte” in dit
hoofdstuk). Gebruik alleen de
voorgeschreven vloeistof, gebruik niet
alleen water.
Controleer vervolgens of de
sproeigaatjes niet verstopt zijn. Gebruik
zo nodig een naald om ze te
ontstoppen.
UITLAATSYSTEEM
154) 155)
56)
Passend onderhoud van het
motoruitlaatsysteem is de beste
bescherming tegen lekkage van
koolmonoxide in het interieur.
AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK
(waar aanwezig)
57)
Gebruik alleen een versnellingsbakolie
met dezelfde kenmerken als die
vermeld in de tabel "Vloeistoffen en
smeermiddelen" (zie hoofdstuk
“Technische gegevens”).
Speciale additieven
Gebruik geen enkel type additief bij de
automatische versnellingsbakolie. De
automatische versnellingsbakolie is een
product dat speciaal ontworpen is voor
het voertuig en de prestaties kunnen
negatief beïnvloed worden door het
gebruik van andere additieven.
Vermijd het gebruik van afdichtmiddelen
voor de versnellingsbak, aangezien
deze de efficiëntie van de afdichtingen
van de automatische versnellingsbak
negatief kunnen beïnvloeden.
BELANGRIJK Gebruik geen chemische
middelen om de versnellingsbak te
spoelen, dit kan de onderdelen
beschadigen.
Verversingsfrequentie van de olie
Onder normale bedrijfsomstandigheden
van het voertuig hoeft de
versnellingsbakolie niet ververst te
worden.
Als olielekkage of een onregelmatige
werking van de versnellingsbak wordt
geconstateerd, moet u de
versnellingsbak onmiddellijk laten
controleren door het Fiat
Servicenetwerk.
BELANGRIJK Rijden met een
onvoldoende olieniveau kan ernstige
schade aan de versnellingsbak
veroorzaken.
144 09046J0003EM
151
BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND (bar)
Bij warme banden moet de bandenspanning 0,3 bar hoger zijn dan de aanbevolen waarde. Controleer de bandenspanning
nogmaals als de banden koud zijn.
Bij winterbanden moet de bandenspanning +0,2 bar worden verhoogd t.o.v. de voorgeschreven spanningswaarde voor
standaardbanden.
Als het voertuig opgekrikt moet worden, raadpleeg dan de paragraaf "Opkrikken van het voertuig" in het hoofdstuk
"Noodgevallen".
Motor versies Banden
Onbelast/gemiddelde
belasting Volledige belasting Reservewiel van
normale
afmetingen(*)
Voor Achter Voor Achter
1.4 16V 95 pk
195 / 65 R15
2,2 2,1 2,6 2,5
2,4
205 / 55 R16
225 / 45 R17
1.3 Multijet 95 HP /
1.6 Multijet 120 HP /
1.6 E.TorQ
195 / 65 R15
2,3 2,1 2,6 2,5205 / 55 R16
225 / 45 R17
(*) Na gebruik van het reservewiel in een noodgeval dient het luchtdrukniveau in de band zo snel mogelijk op de aanbevolen spanningswaarde
te worden gebracht, onder verwijzing naar de volgende tabel.
BELANGRIJK
165) Als winterbanden met een lagere snelheidscategorie dan die op het kentekenbewijs is aangegeven worden gebruikt, overschrijd dan niet
de maximumsnelheid die overeenkomt met de snelheidscategorie van de gebruikte banden.
163
1.3 Multijet
95 HP E5
1.3 Multijet
95 HP E6 /
E6 ECO
1.6 Multijet
120 pk
Voorgeschreven brandstof en originele
smeermiddelen
Tankinhoud (liter) 45 45 45
Diesel voor motorvoertuigen (EN590-specificatie)
inclusief een reserve van (liter) 7 7 7
Motorkoelsysteem (liter) 6,1 6,1 6,1 Mengsel van gedestilleerd water en PARAFLU
UP
50% (**)
Carterpan (liter) 3,0 3,7 4,4 SELENIA WR P.E. (E5 versies) / SELENIA WR
FORWARD (E6 versies)
Carterpan en filters (liter) 3,2 3,9 4,8
Versnellingsbak-/differentieelhuis
(liter) 2,0 2,0 1,8 TUTELA TRANSMISSION GEARFORCE
Hydraulisch remcircuit (kg) 0,74 0,74 0,74 TUTELA TOP 4S
Ruitensproeiervloeistofreservoir
(liters) 333
Mengsel van water en TUTELA PROFESSIONAL
SC35
(**) Wanneer de auto onder bijzonder extreme klimaatomstandigheden wordt gebruikt, adviseren wij een 60/40 mengsel van PARAFLU
UP
en
gedemineraliseerd water.
168
TECHNISCHE GEGEVENS
BRANDSTOFVERBRUIK VOLGENS GELDENDE EUROPESE RICHTLIJNEN (liter/
100 km)
Versies Stadsverkeer Buiten de stad Gecombineerd
1.4 16V 95 pk 7,7 4,6 5,7
1.6 E.TorQ 8,5 5,0 6,3
1.3 Multijet 95 HP E6 5,2 3,5 4,1
1.3 Multijet 95 HP E6 ECO 4,3 3,4 3,7
1.3 Multijet 95 HP E5 (*) 5,4 3,5 4,2
1.6 Multijet 120 pk 5,2 3,6 4,2
(*) (voor bepaalde versies/markten)
174
TECHNISCHE GEGEVENS
TIPS, BEDIENING EN
ALGEMENE
INFORMATIE
VERKEERSVEILIGHEID
Zorg ervoor dat u weet hoe de
verschillende systeemfuncties gebruikt
moeten worden voordat u gaat rijden.
Lees de gebruiksaanwijzingen van het
systeem zorgvuldig door voordat u gaat
rijden.
166) 167)
ONTVANGSTOM-
Tijdens het rijden veranderen de
ontvangstomstandigheden
voortdurend. De ontvangst kan
gestoord worden door de aanwezigheid
van bergen, gebouwen of bruggen,
vooral wanneer u ver verwijderd bent
van de zender.
BELANGRIJK Het volume kan
toenemen wanneer verkeersinformatie
of nieuws wordt ontvangen.
ONDERHOUD EN ZORG
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht zodat het
systeem optimaal blijft werken:
het glas van het display mag niet in
contact komen met scherpe of harde
voorwerpen die het oppervlak ervan
kunnen beschadigen; gebruik een
zachte, droge anti-statische doek om
het schoon te maken en oefen hierbij
geen druk uit.
gebruik nooit alcohol, benzine en
afgeleide producten om het glas van
het display te reinigen.
voorkom dat vloeistoffen in het
systeem komen: dit kan het systeem op
onherstelbare wijze beschadigen.
63) 64)
DIEFSTALBEVEILIGING
Het systeem is uitgerust met een
diefstalbeveiliging die gebaseerd is op
informatie-uitwisseling met de
elektronische regeleenheid (Body
Computer) in het voertuig.
Dit garandeert maximale veiligheid en
voorkomt dat elke keer dat de
stroomvoorziening uitvalt, de geheime
code opnieuw ingevoerd moet worden.
Als de controle een positief resultaat
oplevert, dan begint het systeem te
werken. Als de codes bij de vergelijking
echter niet overeenkomen of als de
elektronische regeleenheid (Body
Computer) wordt vervangen, dan zal
het systeem de gebruiker vragen om de
geheime code in te voeren op de
manier die in de volgende paragraaf is
beschreven.
De geheime code invoeren
Wanneer het systeem wordt
ingeschakeld, toont het display, als de
code wordt gevraagd, het opschrift
"Diefstalbeveiligingscode invoeren
a.u.b.", gevolgd door een scherm met
een toetsenbord waarmee de geheime
code kan worden ingevoerd.
De geheime code bestaat uit vier
tekens van 0 tot 9.
Uconnect™ 3” Radio:
Om het eerste teken van de code in
te geven draai aan de "BROWSE/
ENTER" rechter knop en druk om te
bevestigen.
Na het invoeren van het vierde cijfer,
de cursor op "OK" zetten en de rechter
"BROWSE ENTER" knop indrukken: het
systeem begint te werken.
Uconnect™ 5” en Uconnect™ 5”
Nav:
Gebruik de grafische toetsen op het
display om de codetekens in te geven.
Als er een verkeerde code is ingevoerd,
geeft het systeem "Code verkeerd"
weer om de gebruiker te laten weten
dat de juiste code ingevoerd moet
worden.
Na 3 mislukte invoerpogingen,
verschijnt op het display "Code
verkeerd. Radio geblokkeerd. 30
minuten wachten a.u.b.". Als dit
178
MULTIMEDIA
STANDIGHEDEN


Product specificaties

Merk: Fiat
Categorie: Personenwagen
Model: Tipo 4 doors - 2016

Heb je hulp nodig?

Als je hulp nodig hebt met Fiat Tipo 4 doors - 2016 stel dan hieronder een vraag en andere gebruikers zullen je antwoorden




Handleiding Personenwagen Fiat

Fiat

Fiat Bravo 2006 Handleiding

7 Februari 2022
Fiat

Fiat 500 - 2008 Handleiding

17 Augustus 2022
Fiat

Fiat 500 Abarth Handleiding

16 Augustus 2022
Fiat

Fiat Scudo 2014 Handleiding

1 September 2021
Fiat

Fiat Sedici 2006 Handleiding

1 September 2021
Fiat

Fiat Strada Handleiding

31 Augustus 2021
Fiat

Fiat Sedici 2008 Handleiding

31 Augustus 2021
Fiat

Fiat Strada 2011 Handleiding

31 Augustus 2021
Fiat

Fiat Stilo Handleiding

31 Augustus 2021
Fiat

Fiat Scudo 2012 Handleiding

30 Augustus 2021

Handleiding Personenwagen

Nieuwste handleidingen voor Personenwagen

Kia

Kia Cee-d Handleiding

16 Oktober 2023
Kia

Kia Carens 1 Handleiding

16 Oktober 2023
Kia

Kia Carens II Handleiding

16 Oktober 2023
Audi

Audi A1 Handleiding

5 Oktober 2023
Audi

Audi Q3 Handleiding

5 Oktober 2023
Audi

Audi S3 Handleiding

5 Oktober 2023