Fiat Croma 2008 Handleiding
Fiat
Personenwagen
Croma 2008
Lees hieronder de 📖 handleiding in het Nederlandse voor Fiat Croma 2008 (258 pagina's) in de categorie Personenwagen. Deze handleiding was nuttig voor 39 personen en werd door 2 gebruikers gemiddeld met 4.5 sterren beoordeeld
Pagina 1/258

603.81.273
INSTRUCTIEBOEKJE
FIATCROMA

Geachte cliënt,
Hartelijk dank dat u voor een Fiat hebt gekozen en gefeliciteerd met uw keuze voor de Fiat Croma.
Wij hebben dit boekje samengesteld om u de kwaliteiten van deze auto volledig te laten benutten.
Wij raden u aan alle hoofdstukken door te lezen voordat u voor de eerste keer met de auto gaat rijden.
Dit instructieboekje bevat informatie, tips en aanwijzingen die u zullen helpen de technische kwaliteiten van uw Fiat Croma volledig
te benutten.
Wij raden u aan om de aanwijzingen en tips bij de onderstaande symbolen aandachtig te lezen:
veiligheid van de inzittenden;
conditie van de auto;
bescherming van het milieu.
In de de “Service- en garantiehandleiding” vindt u naast het schema voor het geprogrammeerd onderhoud:
❒
het garantiecertificaat en de bijbehorende voorwaarden
❒
een overzicht van de speciale aanvullende service voor cliënten.
Veel leesplezier en goede reis!
Hoewel in dit instructieboekje alle uitvoeringen van de Fiat Croma beschreven worden, dient u zich aan
de informatie te houden met betrekking tot de uitrusting, de motoruitvoering en het model van de auto
die u gekocht hebt.

ABSOLUUT LEZEN!
K
BRANDSTOF TANKEN
Benzinemotoren: tank uitsluitend loodvrije benzine met een minimum octaangetal van 95 RON.
Dieselmotoren: tank uitsluitend diesel voor motorvoertuigen conform de Europese specificatie EN590.
Het gebruik van andere producten of mengsels kan de motor onherstelbaar beschadigen en het vervallen van de
garantie tot gevolg hebben.
MOTOR STARTEN
Benzinemotoren: controleer of de handrem is aangetrokken; zet de versnellingspook in vrij (of bij een automati-
sche versnellingsbak in stand P of N); trap het koppelingspedaal volledig in (of het rempedaal bij een automatische
versnellingsbak), maar trap het gaspedaal niet in; draai vervolgens de contactsleutel op START en laat de sleutel los
zodra de motor aanslaat.
Dieselmotoren: controleer of de handrem is aangetrokken; zet de versnellingspook in vrij (met automatische versnel-
lingsbak in stand P of N); trap het koppelingspedaal volledig in (of het rempedaal met automatische versnellingsbak),
maar trap het gaspedaal niet in; draai vervolgens de contactsleutel op ON en wacht tot de waarschuwingslampjes
Y
en
m
gedoofd zijn; draai de contactsleutel op START en laat de sleutel los zodra de motor is aangeslagen.
PARKEREN BOVEN BRANDBARE MATERIALEN
Onder normale bedrijfsomstandigheden bereikt de katalysator hoge temperaturen. Parkeer daarom niet boven gras,
droge bladeren, dennennaalden of ander brandbaar materiaal: brandgevaar.
BESCHERMING VAN HET MILIEU
De auto is uitgerust met een diagnosesysteem, dat continu controles uitvoert op de componenten die van invloed
zijn op de uitlaatgasemissie zodat overmatige vervuiling van het milieu wordt voorkomen.

ELEKTRISCHE APPARATUUR
Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren die stroom verbruiken (waardoor de accu langzaam kan ont-
laden), wendt u dan tot de Fiat-dealer. Deze kan controleren of de elektrische installatie van de auto geschikt is
voor het extra stroomverbruik.
CODE-card
Bewaar deze op een veilige plaats, maar niet in de auto.
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD
Bedenk dat een goed onderhoud van de auto de beste manier is om de prestaties en de veiligheid van de auto
gedurende langere tijd te garanderen. Daarbij wordt ook het milieu ontzien en blijven de exploitatiekosten laag.
IN HET INSTRUCTIEBOEKJE....
…vindt u informatie, tips en belangrijke waarschuwingen voor het juiste gebruik, veilig rijden en het onderhoud van
uw auto. Let vooral op de symbolen
"
(veiligheid van de inzittenden)
#
(bescherming van het milieu) !(conditie
van de auto).

4
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
DASHBOARD ...................................................................... 5
INSTRUMENTENPANEEL.................................................. 6
SYMBOLEN ............................................................................ 8
FIAT CODE............................................................................ 9
DE SLEUTELS......................................................................... 10
DIEFSTALALARM ................................................................. 14
DEAD LOCK-SYSTEEM ...................................................... 16
START-/CONTACTSLOT.................................................. 19
INSTRUMENTEN.................................................................. 20
MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY...................................... 22
INSTELBAAR MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY............ 25
FUNCTIES DISPLAY............................................................. 28
TRIP COMPUTER................................................................. 36
ZITPLAATSEN....................................................................... 39
HOOFDSTEUNEN............................................................... 42
STUURWIEL........................................................................... 43
SPIEGELS ................................................................................ 44
KLIMAATREGELING ........................................................... 47
HANDBEDIENDE KLIMAATREGELING ........................ 49
AUTOMATISCHE KLIMAATREGELING ........................ 52
BUITENVERLICHTING ....................................................... 62
RUITEN REINIGEN .............................................................. 65
CRUISE-CONTROL............................................................. 68
PLAFONDVERLICHTING .................................................. 70
BEDIENINGSORGANEN.................................................... 71
INTERIEURUITRUSTING ................................................... 74
OPENDAK.............................................................................. 78
PORTIEREN............................................................................ 81
ELEKTRISCHE RUITBEDIENING...................................... 82
BAGAGERUIMTE.................................................................. 84
MOTORKAP .......................................................................... 90
IMPERIAAL/SKIDRAGER..................................................... 92
KOPLAMPEN......................................................................... 93
ABS ........................................................................................... 94
ESP-SYSTEEM ......................................................................... 96
ASR-SYSTEEM ....................................................................... 97
EOBD-SYSTEEM.................................................................... 98
TPMS-SYSTEEM ..................................................................... 99
AUTORADIO ........................................................................ 100
EXTRA ACCESSOIRES........................................................ 101
PARKEERSENSOREN .......................................................... 102
TANKEN................................................................................. 104
BESCHERMING VAN HET MILIEU .................................. 105
DD
DDAA
AASS
SSHH
HHBB
BBOO
OOAA
AARR
RRDD
DD
EE
EENN
NN
BB
BBEE
EEDD
DDII
IIEE
EENN
NNII
IINN
NNGG
GG

DASHBOARD
De aanwezigheid en de opstelling van de bedieningsknoppen, de instrumenten en de controlelampjes kunnen per uitvoering
verschillen.
1. Uitstroomopening aan zijkant - 2. Linker hendel: bediening buitenverlichting - 3. Instrumentenpaneel en controle-/waarschu-
wingslampjes - 4. Rechter hendel: bediening ruitenwissers, achterruitwisser, trip computer - 5. Uitstroomopeningen in het midden -
6. Autoradio - 7. Frontairbag passagierszijde - 8. Dashboardkastje - 9. Bedieningsknoppen verwarming/ventilatie/airconditioning -
10. Versnellingspook - 11. Knie-airbag bestuurderszijde - 12. Frontairbag bestuurder - 13. Bedieningshendel cruise-control -
14. Toegangsklepje zekeringenkast - 15. Schakelaarpaneel.
5
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0L0516m
fig. 1

6
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0L0504m
F0L0505m
INSTRUMENTENPANEEL
fig. 2
Uitvoeringen 1.8 - 1.9 Multijet 8V
met multifunctioneel display
ASnelheidsmeter
BBrandstofmeter met waarschuwings-
lampje brandstofreserve
CKoelvloeistoftemperatuurmeter met
waarschuwingslampje voor te hoge
koelvloeistoftemperatuur
DToerenteller
EMultifunctioneel display
mc
Lampjes aanwezig op Multijet-
uitvoeringen
t
Lampje aanwezig op uitvoeringen
met automatische versnellingsbak
Uitvoeringen 1.8 - 1.9 Multijet 8V
met instelbaar multifunctioneel
display
ASnelheidsmeter
BBrandstofmeter met waarschuwings-
lampje brandstofreserve
CKoelvloeistoftemperatuurmeter met
waarschuwingslampje voor te hoge
koelvloeistoftemperatuur
DToerenteller
EInstelbaar multifunctioneel display
mc
Lampjes aanwezig op Multijet-
uitvoeringen
Bij 1.8-uitvoeringen heeft de toerenteller een schaal tot 8000 toeren/min.
Bij 1.8-uitvoeringen heeft de toerenteller een schaal tot 8000 toeren/min.

7
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Uitvoeringen 2.2 - 1.9 Multijet 16V -
2.4 Multijet 20V met
multifunctioneel display
ASnelheidsmeter
BBrandstofmeter met waarschuwings-
lampje brandstofreserve
CKoelvloeistoftemperatuurmeter met
waarschuwingslampje voor te hoge
koelvloeistoftemperatuur
DToerenteller
EMultifunctioneel display
mc
Lampjes aanwezig op Multijet-
uitvoeringen
t
Lampje aanwezig op uitvoeringen
met automatische versnellingsbak
Uitvoeringen 2.2 - 1.9 Multijet 16V -
2.4 Multijet 20V met instelbaar
multifunctioneel display
ASnelheidsmeter
BBrandstofmeter met waarschuwings-
lampje brandstofreserve
CKoelvloeistoftemperatuurmeter met
waarschuwingslampje voor te hoge
koelvloeistoftemperatuur
DToerenteller
EInstelbaar multifunctioneel display
mc
Lampjes aanwezig op Multijet-
uitvoeringen
t
Lampje aanwezig op uitvoeringen
met automatische versnellingsbak
F0L0507m
F0L0506m
fig. 3
Bij Multijet-uitvoeringen heeft de toerenteller een schaal tot 6000 toeren/min.
Bij Multijet-uitvoeringen heeft de toerenteller een schaal tot 6000 toeren/min.

8
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
SYMBOLEN
Op of in de nabijheid van enkele onder-
delen van uw auto zijn plaatjes met een be-
paalde kleur aangebracht, met daarop
symbolen die uw aandacht vragen en die
voorzorgsmaatregelen aangeven die u in
acht moet nemen als u met het be-
treffende onderdeel te maken krijgt.
Onder de motorkap is een plaatje aange-
bracht, waarop de betekenis van de sym-
bolen wordt verklaard fig. 4.
fig. 4 F0L0099m

FIAT CODE
Voor een nog betere bescherming tegen
diefstal is de auto uitgerust met een elek-
tronische startblokkering. Het systeem
schakelt automatisch in als de start-/con-
tactsleutel wordt uitgenomen.
In iedere sleutel zit een elektronische com-
ponent gemonteerd die bij het starten van
de motor een signaal ontvangt via een spe-
ciale antenne die in het start-/contactslot is
ingebouwd. Het signaal wordt bij het star-
ten omgezet in een gecodeerd signaal en
vervolgens aan de regeleenheid van de Fiat
CODE gezonden, die, als de code wordt
herkend, het starten van de motor moge-
lijk maakt.
9
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
WERKING
Iedere keer als de sleutel in het start-/con-
tactslot wordt gestoken, stuurt het Fiat
CODE-systeem een code naar de regel-
eenheid van de motor om de blokkering
van de functies op te heffen.
De code wordt alleen verzonden als de re-
geleenheid van het Fiat CODE-systeem de
door de sleutel verzonden code heeft her-
kend.
Als de sleutel wordt uitgenomen, schakelt
het Fiat CODE-systeem de functies van de
regeleenheid van de motor uit.
Als de sleutel in het start-/contactslot
wordt gestoken en de code wordt niet her-
kend, dan gaat op het instrumentenpaneel
het lampje
Y
(indien aanwezig) branden
en verschijnt er een bericht op het display
(zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
Neem in dat geval de sleutel uit en steek
hem opnieuw in het start-/contactslot; als
de motor geblokkeerd blijft, kunt u het op-
nieuw proberen met de andere geleverde
sleutel. Als de motor nog niet aanslaat,
wendt u dan tot de Fiat-dealer.
BELANGRIJK Elke sleutel heeft een eigen
code, die in de regeleenheid van het sys-
teem moet worden opgeslagen. Voor het
opslaan van nieuwe sleutels (maximaal acht)
moet u zich tot de Fiat-dealer wenden.
Als het lampje
Y
tijdens het
rijden gaat branden
❒
Als het lampje
Y
gaat branden, be-
tekent dit dat het systeem zichzelf
controleert (bijv. bij een vermindering
van de spanning). Als u het systeem
wilt controleren, moet u de auto stil-
zetten en de contactsleutel in stand
OFF en vervolgens opnieuw in stand
ON draaien: als er geen enkele sto-
ring wordt gevonden, gaat het waar-
schuwingslampje
Y
niet branden.
❒
Als het waarschuwingslampje
Y
blijft
branden, moet de hiervoor beschre-
ven procedure herhaald worden en de
contactsleutel langer dan 30 seconden
in stand OFF worden gezet. Als de
storing blijft bestaan, wendt u dan tot
de Fiat-dealer.
Bij krachtige stoten kunnen de
elektronische componenten in
de sleutel beschadigd worden.

DE SLEUTELS
CODE-CARD fig. 5
Bij de auto worden twee sleutels geleverd
en de CODE-card waarop staan aange-
geven:
❒
de elektronische code A
❒
de mechanische code van de sleutels B,
die bij aanvraag van duplicaatsleutels aan
de Fiat-dealer moet worden medege-
deeld.
BELANGRIJK Om schade aan de elektro-
nische schakelingen in de sleutels te voor-
komen, mogen de sleutels niet aan directe
zonnestraling worden blootgesteld.
10
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Als de auto wordt verkocht,
moeten alle sleutels en de
CODE-card overhandigd wor-
den aan de nieuwe eigenaar.
fig. 5 F0L0002m

SLEUTEL MET
AFSTANDSBEDIENING fig. 6
Met de sleutel bedient u het start-con-
tactslot van de auto.
Knop
Ë
dient voor het op afstand ont-
grendelen van de portieren en de achter-
klep en het uitschakelen van het alarm (in-
dien aanwezig).
Knop
Á
dient voor het op afstand ver-
grendelen van de portieren en de achter-
klep en het inschakelen van het alarm (in-
dien aanwezig).
Knop
R
dient voor het op afstand ont-
grendelen van de achterklep.
Als de portieren worden ontgrendeld,
wordt de interieurverlichting een bepaal-
de tijd ingeschakeld.
fig. 6 F0L0100m
11
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Portieren en achterklep
ontgrendelen
Druk kort op de knop
Ë
voor het op af-
stand ontgrendelen van de portieren, de
achterklep en het tankklepje. Gelijktijdig
wordt het diefstalalarm (indien aanwezig)
uitgeschakeld, de plafondverlichting tijde-
lijk ingeschakeld en knipperen de rich-
tingaanwijzers twee keer.
Druk langer dan 2 seconden op de knop
Ë
voor het openen van de ruiten.
Als de brandstofnoodschakelaar in wer-
king treedt, worden de portieren auto-
matisch ontgrendeld.
In het “Setup-menu” op het display (zie de
paragraaf “Multifunctioneel display”) kunt
u het systeem zo instellen dat na het in-
drukken van de knop
Ë
, alleen het be-
stuurdersportier wordt ontgrendeld. Om
in dat geval alle portieren te ontgrende-
len, moet u de knop
Ë
twee keer kort in-
drukken.
BELANGRIJK Als de afstandsbediening
niet werkt, kunnen de portieren in geval
van nood worden geopend met de meta-
len noodsleutel in de afstandsbediening
(zie “Openen in noodgevallen met de me-
talen noodsleutel”).
Portieren en achterklep
vergrendelen
Druk kort op de knop
Á
voor het op af-
stand vergrendelen van de portieren, de
achterklep en het tankklepje. Gelijktijdig
wordt het diefstalalarm (indien aanwezig)
ingeschakeld, de plafondverlichting uitge-
schakeld en knipperen de richtingaanwij-
zers één keer.
Druk langer dan 2 seconden op de knop
Á
voor het sluiten van de ruiten. Als u de
knop twee keer kort indrukt, schakelt het
dead lock-systeem in (zie de paragraaf
“Dead lock-systeem”).
BELANGRIJK Als de afstandsbediening
niet werkt, kunt u de auto toch afsluiten
op de manier die beschreven staat in de
paragraaf “Sluiten in noodgevallen”.

Lege batterijen zijn schadelijk
voor het milieu. Ze moeten in
daarvoor bestemde contai-
ners worden gedeponeerd of
kunnen ingeleverd worden bij de Fiat-
dealer, die voor de verwerking zorgt.
12
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Achterklep op afstand
ontgrendelen/openen
Druk de knop
R
in om op afstand de
achterklep te ontgrendelen (openen); dit
kan ook bij ingeschakeld diefstalalarm (in-
dien aanwezig).
Als de achterklep wordt geopend, knip-
peren de richtingaanwijzers twee keer; bij
het sluiten knipperen de richtingaanwijzers
één keer (alleen bij ingeschakeld diefstal-
alarm).
Als bij auto’s met diefstalalarm de achter-
klep wordt geopend, dan worden de
volumetrische beveiliging en de achter-
klepsensor uitgeschakeld.
Als de achterklep weer wordt vergren-
deld, dan wordt de beveiliging hersteld.
BELANGRIJK Als de afstandsbediening
niet werkt, kunt u de achterklep toch
openen met het mechanisme op het slot,
bereikbaar in de bagageruimte (zie de pa-
ragraaf “Bagageruimte” in dit hoofdstuk).
Signaleringen lampje op
vergrendelknop fig. 7
Als de portieren worden vergrendeld, gaat
het bewakingslampje Aongeveer 3
seconden branden en daarna knipperen
(bewakingsfunctie).
Als u de portieren vergrendelt en een of
meer portieren of de achterklep zijn niet
goed gesloten, dan gaan het lampje en de
richtingaanwijzers snel knipperen.
Batterij van de sleutel met
afstandsbediening vervangen fig. 8
Ga voor het vervangen van de batterij als
volgt te werk:
❒
plaats de borging Aopzij en verwijder
de metalen noodsleutel B;
❒
verwijder de batterijhouder Cm.b.v.
de metalen noodsleutel en vervang de
batterij Ddoor deze opzij te duwen;
houd rekening met de polariteit;
❒
plaats de batterijhouder Cen de meta-
len noodsleutel Bterug in de sleutel.
Extra afstandsbedieningen bestellen
Het systeem kan maximaal 8 afstandsbe-
dieningen herkennen. Als u in de loop der
tijd een nieuwe afstandsbediening nodig
hebt, kunt u zich tot een Fiat-dealer wen-
den. Neem dan alle in uw bezit zijnde sleu-
tels, de CODE-card, een identiteitsbewijs
en de autopapieren mee.
fig. 7 F0L00382m fig. 8 F0L0101m

SLUITEN IN NOODGEVALLEN
fig. 11
Ga voor het vergrendelen van de portie-
ren, als de afstandsbediening niet werkt,
als volgt te werk:
❒
steek de metalen noodsleutel in de
daarvoor bestemde opening Cop de
portieren en draai de sleutel in de rich-
ting van de pijl (zoals afgebeeld in de
figuur).
BELANGRIJK Voordat u de portieren op
deze manier vergrendelt, moet u ervoor
zorgen dat in het setup-menu op het mul-
tifunctionele display de functie portier-
ontgrendeling (zie de paragraaf “Multi-
functioneel display”) is ingeschakeld.
OPENEN IN NOODGEVALLEN
MET DE METALEN
NOODSLEUTEL
Als de afstandsbediening niet werkt (bij-
voorbeeld bij een lege batterij), kan de me-
talen noodsleutel in de afstandsbediening
gebruikt worden.
Met de metalen noodsleutel bedient u het
slot in het bestuurdersportier (het slot be-
vindt zich onder de handgreep aan de bui-
tenzijde fig. 9).
Ga voor het gebruik van de metalen nood-
sleutel in de afstandsbediening als volgt te
werk fig. 10:
❒
plaats de borging Aopzij en verwijder
de metalen noodsleutel B;
fig. 9 F0L0103m fig. 10 F0L0102m fig. 11 F0L0205m
13
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Met de metalen noodsleutel bedient u de
afzonderlijke portieren.
Ga voor het openen in noodgevallen als
volgt te werk:
❒
trek de handgreep omhoog, steek de
metalen noodsleutel in het slot en
draai de sleutel linksom;
❒
neem de sleutel uit het slot en laat de
handgreep zakken;
❒
trek de handgreep omhoog en open
het portier.

DIEFSTALALARM
(indien aanwezig)
WANNEER GAAT HET ALARM
AF
Het diefstalalarm wordt in de volgende ge-
vallen geactiveerd:
❒
als een van de portieren, de motorkap
of de achterklep ongeoorloofd wordt
geopend (omtrekbeveiliging);
❒
als het start-/contactslot wordt be-
diend met een niet geautoriseerde
sleutel;
❒
als de kabels van de accu worden on-
derbroken;
❒
als er bewegende voorwerpen in het
interieur aanwezig zijn (volumetrische
beveiliging);
❒
bij het optillen/kantelen van de auto.
Als het alarm in werking treedt, wordt, af-
hankelijk van het land, de sirene geacti-
veerd en gaan de richtingaanwijzers knip-
peren (ongeveer 26 seconden). De wijze
waarop het systeem werkt en het aantal
cycli kunnen per land verschillen.
Toch is een maximum aantal cycli voor-
zien voor de akoestische en zichtbare sig-
nalen. Na een alarmsignalering schakelt het
systeem over naar de normale bewa-
kingsfunctie.
14
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
De volumetrische beveiliging en de kan-
telsensor kunnen met de betreffende be-
dieningsknoppen op de plafondverlichting
voor worden uitgeschakeld (zie de para-
grafen “Volumetrische beveiliging” en
“Kantelsensor” op de volgende pagina’s).
BELANGRIJK De startblokkering wordt
uitgevoerd door de Fiat CODE en wordt
automatisch ingeschakeld als de contact-
sleutel uit het start-/contactslot wordt ge-
nomen.
ALARM INSCHAKELEN fig. 12
Richt bij gesloten portieren, achterklep en
motorkap, en met de contactsleutel in
stand OFF of uitgenomen, de sleutel met
afstandsbediening in de richting van de au-
to. Druk op de knop
Á
en laat de knop
weer los.
U hoort een akoestisch signaal (“BIEP”)
(behalve bij uitvoeringen voor bepaalde
markten) en de portieren worden ver-
grendeld.
Het inschakelen van het alarm wordt
voorafgegaan door een zelfdiagnose: als
het systeem een storing vindt, dan klinkt
nogmaals een akoestisch signaal en ver-
schijnt op het display een bericht (zie het
hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
Schakel in dit geval het diefstalalarm uit
door de knop
Ë
in te drukken, controleer
of de portieren, de motorkap en de ach-
terklep goed gesloten zijn en schakel het
alarm opnieuw in met de knop
Á
.
fig. 12 F0L0100m
Als bij goed gesloten portieren, motorkap
en achterklep het akoestisch signaal wordt
herhaald, dan is er een storing gesigna-
leerd in de werking van het systeem.
Wendt u in dat geval tot de Fiat-dealer.
BELANGRIJK Als een afzonderlijk portier
met de metalen noodsleutel wordt ver-
grendeld, schakelt het alarm niet in.
BELANGRIJK De werking van het dief-
stalalarm verschilt per land.

15
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ALARM UITSCHAKELEN fig. 12
Druk op de knop
Ë
van de sleutel met af-
standsbediening.
Het volgende gebeurt (met uitzondering
van bepaalde markten):
❒
de richtingaanwijzers knipperen twee
keer kort;
❒
u hoort twee korte akoestische sig-
nalen (“BIEP’s”);
❒
de portieren worden ontgrendeld.
BELANGRIJK Als een afzonderlijk portier
met de metalen noodsleutel wordt ver-
grendeld, schakelt het alarm niet in.
U kunt het alarm uitschakelen door de
start-/contactsleutel in stand ON te draai-
en.
fig. 13 F0L0171m
VOLUMETRISCHE BEVEILIGING
In de plafondverlichting voor bevinden zich
de volumetrische sensoren. Voor de juis-
te werking van de volumetrische sensoren
moeten de portieren, de zijruiten en het
opendak (indien aanwezig) gesloten zijn.
Beveiliging uitschakelen
Indien nodig moet, als het alarm moet wor-
den ingeschakeld als er personen of dieren
aan boord van de auto zijn, de volumetri-
sche beveiliging worden uitgeschakeld
door de knop A-fig. 13 op de plafond-
verlichting voor in te drukken.
De uitschakeling is ook nodig wanneer
met de afstandsbediening de hulpverwar-
ming wordt ingeschakeld.
fig. 14 F0L0172m
KANTELSENSOR
De kantelsensor meet iedere verandering
in de hellingshoek van de auto en signa-
leert daardoor het geheel of gedeeltelijk
optillen van de auto (bijv. bij het verwij-
deren van een wiel).
De kantelsensor signaleert een minimale
verandering in de hellingshoek van de au-
to, zowel langs de lengte- als de dwarsas.
Veranderingen in de hellingshoek worden
niet gesignaleerd als de snelheid lager is
dan 0,5°/min. (bijvoorbeeld: als een band
langzaam leegloopt).
Beveiliging uitschakelen
Voor het uitschakelen van de kantelsen-
sor (bijvoorbeeld bij het slepen van de au-
to met ingeschakeld diefstalalarm) moet u
de knop B-fig. 14 op de plafondverlich-
ting voor indrukken. De beveiliging blijft
uitgeschakeld totdat de portieren centraal
worden ontgrendeld.

Als het dead lock-systeem is
ingeschakeld, kunnen de
portieren op geen enkele wijze van
binnenuit worden geopend. Contro-
leer daarom, voordat u de auto ver-
laat, of er geen personen meer aan
boord zijn.
16
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
MELDINGEN VAN
INBRAAKPOGINGEN
Iedere inbraakpoging wordt aangegeven
door het branden van het controlelamp-
je
Y
(indien aanwezig) op het instru-
mentenpaneel en het tegelijk verschijnen
van een bericht op het display (zie het
hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
ALARM BUITEN GEBRUIK
STELLEN
Om het diefstalalarm buiten werking te
stellen (bijvoorbeeld als de auto lange tijd
wordt gestald), sluit dan de auto af met de
metalen noodsleutel.
BELANGRIJK Als de batterijen van de
sleutel met afstandsbediening leeg zijn, of
als er een storing is in het diefstalalarm,
dan kunt u het alarm buiten werking stel-
len door de contactsleutel in het contact-
slot te steken en deze in stand ON te
draaien.
DEAD LOCK-SYSTEEM
(indien aanwezig)
Dit veiligheidssysteem verhindert de
werking van:
❒
de binnenhandgrepen;
❒
ver-/ontgrendelknop Aen B fig. 15;
hierdoor kunnen de portieren niet van
binnenuit worden geopend bij een in-
braakpoging (bijvoorbeeld bij het inslaan
van een ruit).
Het dead lock-systeem biedt dus de bes-
te bescherming tegen inbraakpogingen.
Daarom raden wij u aan om iedere keer
als u de auto verlaat, het systeem in te
schakelen.
fig. 15 F0L0003m
ATTENTIE
Als de batterij van de sleutel
met afstandsbediening leeg
is, kan het systeem alleen worden uit-
geschakeld door de metalen nood-
sleutel in het slot van het bestuur-
dersportier te steken en de sleutel te
draaien, zoals hiervoor is beschreven:
in dat geval blijft het systeem alleen
op de achterportieren ingeschakeld.
ATTENTIE

17
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Systeem inschakelen fig. 16
Het systeem schakelt in de volgende ge-
vallen op alle portieren automatisch in:
❒
als u twee keer op de knop
Á
op de
sleutel met de afstandsbediening drukt.
Als het systeem is ingeschakeld, knip-
peren de richtingaanwijzers 3 keer en
knippert het lampje op het portierpa-
neel aan bestuurderszijde (zie de tabel
op de volgende pagina).
fig. 16 F0L0100m
Systeem uitschakelen
Het systeem schakelt in de volgende ge-
vallen automatisch op alle portieren uit:
❒
als de portieren op afstand worden
ontgrendeld;
❒
als alleen het bestuurdersportier op
afstand wordt ontgrendeld;
❒
als de start-/contactsleutel in stand
ON wordt gedraaid.
Het systeem schakelt niet in als een of
meerdere portieren niet goed gesloten
zijn: zo wordt voorkomen dat een per-
soon via het geopende portier het interi-
eur van de auto kan betreden en, als het
portier vervolgens wordt gesloten, de au-
to niet meer kan verlaten.

18
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Sleutel met
afstandsbediening
Metalen nood-
sleutel
Knipperen
richting-
aanwijzers (alleen
met sleutel met
afstandsbediening)
Lampje op
vergrendelknop
BELANGRIJK Als u de metalen noodsleutel in het slot draait, wordt uitsluitend het betreffende portier ontgrendeld.
BELANGRIJK Het openen van de ruiten is gekoppeld aan het commando voor ontgrendeling van de portieren; het sluiten van de
ruiten is gekoppeld aan het commando voor vergrendeling van de portieren.
Openen
portieren en ont-
grendelen
tankklepje
Knop
Ë
kort indrukken
Sleutel linksom
draaien
(bestuurderszijde)
2 x knipperen
Doven
bewakingslampje
Sluiten
portieren en
vergrendelen
tank-
klepje
Knop
Á
kort indrukken
Sleutel rechtsom
draaien
(bestuurderszijde)
1 x knipperen
3 seconden
continu branden
en vervolgens
knipperen
bewakingslampje
Openen
ruiten
Knop
Ë
langer dan 2
seconden indruk-
ken
–
2 x knipperen
Doven bewakings-
lampje
Sluiten
ruiten
Knop
Á
langer dan 2
seconden indruk-
ken
–
1 x knipperen
Knipperen
bewakingslampje
Dead lock
(indien aanwezig)
Knop
Á
twee keer indruk-
ken
–
3 x knipperen
2 x knipperen en
vervolgens
knipperen van
bewakingslampje
Openen
achterklep
Knop
R
indrukken
–
2 x knipperen
–
Hieronder worden alle met de sleutels of met de metalen noodsleutel in te schakelen functies samengevat:

19
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
START-/CONTACTSLOT
De sleutel kan in 3 standen worden ge-
draaid fig. 17:
❒
OFF: motor uit, sleutel uitneembaar,
stuurslot ingeschakeld. Enkele elektri-
sche installaties werken (bijv. autora-
dio, elektrische ruitbediening enz.).
❒
ON: contact aan. Alle elektrische in-
stallaties werken.
❒
START: motor starten.
Het contactslot is voorzien van een her-
startbeveiliging. Als de motor bij de eer-
ste poging niet aanslaat, moet u de sleu-
tel terugdraaien in stand OFF en nogmaals
starten.
fig. 17 F0L0004m
Als het start-/contactslot is
geforceerd (bijv. bij een po-
ging tot diefstal) moet u, voordat u
weer met de auto gaat rijden, de wer-
king van het slot laten controleren bij
een Fiat-dealer.
ATTENTIE
Neem altijd de sleutel uit het
contactslot als de auto
wordt verlaten, om onvoorzichtig ge-
bruik van de bedieningsknoppen te
voorkomen. Vergeet niet de handrem
aan te trekken. Schakel de eerste ver-
snelling in als de auto op een helling
omhoog staat en de achteruit bij een
helling omlaag (gezien vanuit de rij-
richting) (stand P met automatische
versnellingsbak). Laat kinderen nooit
alleen achter in de auto.
ATTENTIE
STUURSLOT
Inschakelen
Het stuurslot schakelt na 5 seconden in,
nadat de sleutel uit het contactslot is ge-
nomen na het uitzetten van de motor.
Uitschakelen
Het stuurslot schakelt uit als de contact-
sleutel in het contactslot wordt gestoken.
BELANGRIJK Als u de motor uitzet als de
auto nog rijdt, wordt het stuurslot niet in-
geschakeld en verschijnt op het multifunc-
tionele display het betreffende bericht (zie
het hoofdstuk “Lampjes en Berichten”).
BELANGRIJK Als na een poging het in-
strumentenpaneel in te schakelen en/of de
motor te starten, op het display het be-
richt “Laat beveiliging auto controleren”
verschijnt, moet de handeling herhaald
worden en het stuur heen en weer wor-
den bewogen, zodat het stuurslot makke-
lijker ontgrendelt. De weergave van het
bericht op het display heeft geen invloed
op de werking van het stuurslot.
BELANGRIJK Als de auto in beweging is
mag de elektronische sleutel niet uit het
contactslot worden genomen; hierdoor
bent u er verzekerd van dat het stuurslot
is uitgeschakeld als de auto in beweging is
(bijvoorbeeld bij het slepen van de auto).

20
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Bij stationair draaiende motor kan de toe-
renteller onder bepaalde omstandigheden
een geleidelijke of herhaalde toerentalstij-
ging aangeven.
Dit is een normaal verschijnsel en kan op-
treden als bijvoorbeeld de airconditioning
of de elektroventilateur wordt ingescha-
keld. In deze gevallen dient een geringe
toerentalstijging voor het behoud van de
lading van de accu.
fig. 18 F0L0512m
INSTRUMENTEN
TOERENTELLER fig. 18
De toerenteller geeft het toerental per mi-
nuut van de motor aan.
Het bereik van de schaal van de toeren-
teller is afhankelijk van de uitvoering.
BELANGRIJK De regeleenheid van de
elektronische inspuiting blokkeert tijdelijk
de toevoer van brandstof als de motor
met te hoge toerentallen draait, waardoor
het motorvermogen zal afnemen.
Het is streng verboden om
demontage-/montagewerk-
zaamheden uit te voeren, waarvoor
wijzigingen in de stuurinrichting of de
stuurkolom vereist zijn (bijv. bij mon-
tage van een diefstalbeveiliging).
Hierdoor kunnen de prestaties van
het systeem, de garantie en de veilig-
heid in gevaar worden gebracht en
voldoet de auto niet meer aan de
typegoedkeuring.
ATTENTIE

Als de wijzernaald in het rode
gebied komt, zet dan onmid-
dellijk de motor uit en wendt
u tot de Fiat-dealer.
21
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
KOELVLOEISTOF-
TEMPERATUURMETER fig. 20
Als het waarschuwingslampje Bgaat bran-
den, dan is de koelvloeistoftemperatuur te
hoog; zet in dat geval de motor uit en
wendt u tot de Fiat-dealer.
De wijzer geeft de temperatuur aan van
de motorkoelvloeistof, zodra de koel-
vloeistoftemperatuur hoger wordt dan on-
geveer 50°C.
Onder normale omstandigheden kan de
wijzernaald op verschillende posities in het
bereik staan, afhankelijk van de gebruiks-
omstandigheden van de auto en de zelf-
regulerende werking van het motorkoel-
systeem.
BRANDSTOFMETER fig. 19
De brandstofmeter geeft het aantal liters
brandstof aan dat in de tank aanwezig is.
Het waarschuwingslampje Ageeft aan dat
er nog ongeveer 7 tot 9 liter brandstof
aanwezig is.
E- brandstoftank leeg.
F- brandstoftank vol (zie de paragraaf
“Tanken” in dit hoofdstuk).
Rijd niet met een bijna lege brandstoftank:
door een onregelmatige brandstoftoevoer
kan de katalysator beschadigen.
fig. 19 F0L0513m
BELANGRIJK Als de wijzernaald aan het
begin van de schaal staat (lage temperatuur)
en het waarschuwingslampje Bbrandt, dan
is er een storing in het systeem. Wendt u
in dit geval tot de Fiat-dealer om het sys-
teem te laten controleren.
SNELHEIDSMETER fig. 21
Geeft de snelheid van de auto aan.
Het bereik van de schaal van de snel-
heidsmeter is afhankelijk van de uitvoering.
fig. 20 F0L0514m fig. 21
km/h
F0L0515m

22
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
MULTIFUNCTIONEEL
DISPLAY
(indien aanwezig)
De auto kan zijn uitgerust met een multi-
functioneel display dat tijdens de rit nut-
tige informatie levert aan de bestuurder
op basis van de instelling voor de gewenste
gegevens.
BEGINSCHERM fig. 22
Op het beginscherm kan het volgende
worden weergegeven:
ADatum
BKilometerteller (weergave kilometer/
mijltotaalteller)
CTijd
DBuitentemperatuur
EStand koplampverstelling (alleen als
het dimlicht is ingeschakeld).
Opmerking Bij het openen van een
voorportier wordt het display verlicht en
wordt enkele seconden de tijd en de ki-
lometer-/mijltotaalteller weergegeven.
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 23
+Om het scherm en de keuzemoge-
lijkheden naar boven te doorlopen of de
weergegeven waarde te verhogen.
MODE Kort indrukken voor toegang
tot het menu en/of naar het
volgende scherm te gaan of de
keuze te bevestigen.
Even ingedrukt houden om te-
rug te keren naar het begin-
scherm.
–Om het scherm en de keuzemoge-
lijkheden naar beneden te doorlopen of
de weergegeven waarde te verlagen.
Opmerking Bij de knoppen +en –hangt
de werking van het volgende af:
Lichtsterkte interieur
auto regelen
– als het beginscherm wordt weergege-
ven, dan kunt u hiermee de lichtsterkte
van het instrumentenpaneel, van de auto-
radio en van de automatische klimaatre-
geling regelen.
Setup-menu
– binnen het menu kunt u het menu naar
boven of beneden doorlopen;
– tijdens het instellen kunt u de waarde ver-
hogen of verlagen.
F0L0029m
fig. 23
fig. 22 F0L0071m

23
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
SETUP-MENU fig. 24
Het menu bestaat uit een aantal functies
dat “cyclisch” wordt weergegeven. De
functies kunnen met de knoppen +en –
worden gekozen, waarna u keuzemoge-
lijkheden kunt selecteren of instellingen
(setup) kunt uitvoeren.
Het setup-menu kan worden geactiveerd
door de knop MODE kort in te drukken,
uitsluitend bij een stilstaande auto (bij een
rijdende auto is alleen een beperkt menu
beschikbaar).
Door de knop +of –telkens in te drukken,
kunt u de lijst van het setup-menu doorlo-
pen.
De werking is afhankelijk van het geselec-
teerde menupunt.
OPMERKING Als de auto is uitgerust met
het Connect Nav+, kunt u op het display
van het instrumentenpaneel uitsluitend de
volgende functies regelen/instellen: “Snel-
heidslimiet”, “Gevoeligheid schemersen-
sor instellen” (indien aanwezig) en “Her-
inschakeling buzzer voor melding SBR-sys-
teem” (indien aanwezig). De andere func-
ties worden weergegeven op het display
van het Connect Nav+, waarmee deze
functies ook kunnen worden geregeld/in-
gesteld.
Een menupunt selecteren
– als u de knop MODE kort indrukt, kunt
u in het menu de instelling selecteren die
u wilt wijzigen;
– met de knop +of –(door de knop tel-
kens in te drukken) kan de nieuwe instel-
ling worden geselecteerd;
– als u de knop MODE kort indrukt, kunt
u de instelling opslaan en tegelijkertijd te-
rugkeren naar het eerder geselecteerde
menupunt.
“Datum” en
“Klokje instellen” selecteren:
– als u de knop MODE kort indrukt, kunt
u de instelling selecteren die u wilt wijzi-
gen (bijv. uren /minuten of jaar /maand /
dag);
– met de knop +of –(door de knop tel-
kens in te drukken) kan de nieuwe instel-
ling worden geselecteerd;
– als u de knop MODE kort indrukt, kunt
u de instelling opslaan en tegelijkertijd door-
gaan naar het volgende menupunt. Als dit
menupunt het laatste is, dan wordt terug-
gekeerd naar het daarvoor geselecteerde
menupunt.
Als u de knop MODE even ingedrukt houdt:
– u verlaat het setup-menu en alleen de
al opgeslagen wijzigingen (bevestigd door
het kort indrukken van de knop MODE)
worden bewaard.
Het setup-menu heeft een tijdregeling; als
het menu na een bepaalde tijd wordt af-
gesloten, dan worden alleen de reeds op-
geslagen instellingen bewaard (reeds be-
vestigd door het kort indrukken van de
knop MODE).

24
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Dag
Jaar
MODE
kort in-
drukken
van de
knop
Maand
Deutsch
Português
English
Español
Français
Italiano
Nederland
Polski
Bijvoorbeeld:
BUZZ. GORDELS
BEEP SNELHEID
SCHEMERSENSOR
TIJD INSTELLEN DATUM
INSTELLEN
ZIE RADIO
SLEUTEL
AUTOCLOSE
MEETEENHEID
TAAL
VOL. WAARSCHUWINGEN
VOL. TOETSEN
MENU VERLATEN
SERVICE
INFORMATIE TRIP B
fig. 24
Bijvoorbeeld:
MODE
kort in-
drukken
van de
knop
Druk kort op de knop MODE om vanuit het begin-
scherm te navigeren. Druk op de knop +of –om in het
menu te navigeren.
Opmerking Als de auto rijdt is om veiligheidsrede-
nen alleen een beperkt menu (instellen van de snel-
heidslimiet) toegankelijk. Als de auto stilstaat is het uit-
gebreide menu toegankelijk. Op auto’s die uitgerust
zijn met het Connect Nav+, worden veel functies op
het display van het navigatiesysteem weergegeven.
F0L1195i
Brasilian
Turkçe
SIDEBAGS ACHTER.
AIRBAG PASSAGIER
MENU

25
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
INSTELBAAR
MULTIFUNCTIONEEL
DISPLAY
(indien aanwezig)
De auto kan zijn uitgerust met een instel-
baar multifunctioneel display dat tijdens de
rit nuttige informatie levert aan de be-
stuurder op basis van de instelling voor de
gewenste gegevens.
BEGINSCHERM fig. 25
Op het beginscherm kan het volgende
worden weergegeven:
ATijd
BDatum
CKilometerteller (weergave kilometer-/
mijltotaalteller)
DInformatie over de status van de auto
(geopende portieren, kans op gladheid
enz.)
EStand koplampverstelling (alleen als
het dimlicht is ingeschakeld)
FBuitentemperatuur.
Opmerking Bij het openen van een
voorportier wordt het display verlicht en
wordt enkele seconden de tijd en de ki-
lometer-/mijltotaalteller weergegeven.
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 26
+Om het scherm en de keuzemoge-
lijkheden naar boven te doorlopen of de
weergegeven waarde te verhogen.
MODE Kort indrukken voor toegang
tot het menu en/of naar het volgende
scherm te gaan of de keuze te bevestigen.
Even ingedrukt houden om terug te keren
naar het beginscherm.
–Om het scherm en de keuzemoge-
lijkheden naar beneden te doorlopen of
de weergegeven waarde te verlagen.
Opmerking Bij de knoppen +en –hangt
de werking van het volgende af:
– als het beginscherm wordt weergege-
ven, dan kunt u hiermee de lichtsterkte
van het instrumentenpaneel, van de auto-
radio en van de automatische klimaatre-
geling regelen;
– binnen het menu kunt u het menu naar
boven of beneden doorlopen;
– tijdens het instellen kunt u de waarde
verhogen of verlagen.
F0L0029m
fig. 26
fig. 25
E
F
DC
AB
F0L0518m

26
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
SETUP-MENU fig. 27
Het menu bestaat uit een aantal functies
dat “cyclisch” wordt weergegeven. De
functies kunnen met de knoppen +en –
worden gekozen, waarna u keuzemoge-
lijkheden kunt selecteren of instellingen
(setup) kunt uitvoeren. Bij enkele onder-
delen (Tijd en Meeteenheid instellen) is er
een submenu.
Het setup-menu kan worden geactiveerd
door de knop MODE kort in te drukken.
Door de knop +of –steeds in te drukken,
kunt u de lijst van het setup-menu door-
lopen. De werking is afhankelijk van het
geselecteerde menupunt.
Als de auto is uitgerust met het Connect
Nav+, kunt u op het display van het in-
strumentenpaneel uitsluitend de volgende
functies regelen/instellen: “Verlichting”,
“Beep Snelheid”, “Schemersensor” (indien
aanwezig), “Buzz. gordels” en “Bag pas-
sagier”. De andere functies worden weer-
gegeven op het display van het Connect
Nav+, waarmee deze functies ook kunnen
worden geregeld/ingesteld.
Een menupunt selecteren in het hoofdmenu
zonder submenu:
– als u de knop MODE kort indrukt, kunt
u in het hoofdmenu de instelling selecte-
ren die u wilt wijzigen;
– met de knop +of –(door de knop
telkens in te drukken) kan de nieuwe in-
stelling worden geselecteerd;
– als u de knop MODE kort indrukt, kunt
u de instelling opslaan en tegelijkertijd te-
rugkeren naar het eerder geselecteerde
menupunt in het hoofdmenu.
Een menupunt selecteren in het hoofdmenu
met submenu:
– als u de knop MODE kort indrukt,
wordt het eerste menupunt van het sub-
menu weergegeven;
– met de knop +of –(door de knop
telkens in te drukken) kunt u alle menu-
punten van het submenu doorlopen;
– als u de knop MODE kort indrukt, kunt
u het weergegeven menupunt van het sub-
menu selecteren en verschijnt het betref-
fende setup-menu;
– met de knop +of –(door de knop
telkens in te drukken) kan de nieuwe in-
stelling van dit menupunt in het submenu
worden geselecteerd;
– als u de knop MODE kort indrukt, kunt
u de instelling opslaan en tegelijkertijd te-
rugkeren naar het eerder geselecteerde
menupunt in het submenu.

27
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Voorbeeld: Dag
Jaar Maand
English
Portugês
Español
Français
Deutsch
Italiano
BEEP GORDELS
SNELHEIDSZOEMER
SCHEMERSENSOR
KLOKJE INSTELLEN
DATUM INSTELLEN
ZIE RADIO
AUTOCLOSE
MEETEENHEID
TAAL
VOLUME WAARSCHUWINGEN
VOLUME TOETSEN
MODE
kort indruk-
ken van de
knop
MODE
kort indruk-
ken van de
knop
fig. 27
SERVICE
F0L4023i
ACTIVEREN TRIP B
MENU VERLATEN
AIRBAG PASSAGIER
Nederlands
Om vanuit het beginscherm te kunnen navigeren, moet u kort
op de knop MODE drukken. Druk op de knop +of –om
het menu te doorlopen. Opmerking Als de auto rijdt is om
veiligheidsredenen alleen een beperkt menu toegankelijk: in-
stellingen “Verl.” en “Beep snelheid”. Als de auto stilstaat is
het uitgebreide menu toegankelijk. Bij uitvoeringen die zijn uit-
gerust met het Connect Nav+ worden veel functies op het
display van het navigatiesysteem weergegeven.
Brasilian
Turkçe
SLEUTEL
SIDEBAGS ACHTER
MENU

28
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Opmerking De waarde kan worden in-
gesteld tussen 30 en 250 km/h of tussen
20 en 155 mph, afhankelijk van de inge-
stelde meeteenheid (zie de paragraaf
“Meeteenheid instellen (Meeteenheid)”
hierna). Elke keer als u de knop +of –in-
drukt, wordt de waarde 5 eenheden
verhoogd of verlaagd. Als u de knop +of
–ingedrukt houdt, lopen de cijfers auto-
matisch snel door of terug. Als u dichtbij
de gewenste waarde bent, kan de instel-
ling worden voltooid door de knop
telkens in te drukken.
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm zonder op te slaan.
Ga als volgt te werk als u de instelling wilt
annuleren:
– druk kort op de knop MODE; op het
display knippert (On);
– druk kort op de knop –; op het display
knippert (Off);
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm zonder op te slaan.
Beep Snelheid (Snelheidslimiet)
Met deze functie kan de snelheidslimiet
van de auto (km/h of mph) worden inge-
steld. Als deze limiet wordt overschreden,
wordt de bestuurder gewaarschuwd (zie
hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
Ga voor het instellen van de snelheidsli-
miet als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display verschijnt het opschrift (Beep
Snelh.);
– druk op de knop +of –om de snelheids-
limiet in te schakelen (On) of uit te schake-
len (Off);
– als de functie al was ingeschakeld (On),
kan met de knop +of –de gewenste
snelheidslimiet worden ingesteld en wor-
den bevestigd door het indrukken van de
knop MODE;
FUNCTIES DISPLAY
(zie Multifunctioneel display of Instelbaar multifunctioneel display)

29
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Schemersensor
(Gevoeligheid schemersensor
instellen) (indien aanwezig)
Met deze functie kan de gevoeligheid van
de schemersensor worden ingesteld op
3 niveaus (niveau 1 = minimum niveau, ni-
veau 2 = gemiddeld niveau, niveau 3 =
maximum niveau); hoe hoger de gevoelig-
heid, hoe minder buitenlicht er nodig is
om de verlichting in te schakelen.
Ga voor de gewenste instelling als volgt te
werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display knippert het eerder ingestelde ni-
veau;
– druk op de knop +of –om de keuze uit
te voeren;
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm zonder op te slaan.
Trip B inschakelen
(Trip B)
Met deze functie kan de weergave van
Trip B (dagteller) worden ingeschakeld
(On) of uitgeschakeld (Off).
Zie voor meer informatie de paragraaf
“Trip computer”.
Ga voor het in- of uitschakelen als volgt te
werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display knippert On of Off, afhankelijk van
de instelling;
– druk op de knop +of –om de keuze uit
te voeren;
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm zonder op te slaan.
Tijd instellen (Klokje instellen)
Met deze functie kan het klokje worden
ingesteld in twee submenu’s: “Tijd” en
“Formaat”.
Ga voor het instellen als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display verschijnen de twee submenu’s
“Tijd” en “Formaat”;
– druk op de knop +of –om tussen de
submenu’s te navigeren;
– druk na het selecteren van het subme-
nu dat u wilt wijzigen, kort op de knop
MODE;
– als u in het submenu “Tijd” zit: druk kort
op de knop MODE; op het display knip-
peren de “uren”;
– druk op de knop +of –om de instel-
ling uit te voeren;
– druk kort op de knop MODE; op het
display knipperen de “minuten”;
– druk op de knop +of –om de instel-
ling uit te voeren.

30
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Opmerking Elke keer als u de knop +
of –indrukt, wordt de waarde een
eenheid verhoogd of verlaagd. Als u de
knop ingedrukt houdt, lopen de cijfers
automatisch snel door of terug. Als u
dicht bij de juiste waarde bent, stelt u de
exacte waarde in door de knop telkens
in te drukken en los te laten.
– als u in het submenu “Formaat” zit: druk
kort op de knop MODE; op het display
knippert de tijdsaanduiding;
– druk op de knop +of –voor weergave
van de tijd in “24h” of “12h”.
Druk na het uitvoeren van de instelling
kort op de knop MODE om terug te ke-
ren naar het scherm van het submenu of
houd de knop even ingedrukt om terug te
keren naar het scherm van het hoofdme-
nu zonder op te slaan.
– druk nogmaals lang op de knop
MODE om terug te keren naar het be-
ginscherm of het hoofdmenu, afhankelijk
van waar u zich in het menu bevindt.
Datum instellen (Datum instellen)
Met deze functie kan de datum worden in-
gesteld (dag - maand - jaar).
Ga voor het instellen als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display knippert het “jaar”;
– druk op de knop +of –om de instel-
ling uit te voeren;
– druk kort op de knop MODE; op het
display knippert de “maand”;
– druk op de knop +of –om de instel-
ling uit te voeren;
– druk kort op de knop MODE; op het
display knippert de “dag”;
– druk op de knop +of –om de instel-
ling uit te voeren.
Opmerking Elke keer als u de knop + of
–indrukt, wordt de waarde een eenheid
verhoogd of verlaagd. Als u de knop in-
gedrukt houdt, lopen de cijfers automati-
sch snel door of terug. Als u dicht bij de
juiste waarde bent, stelt u de exacte waar-
de in door de knop telkens in te drukken
en los te laten.
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm zonder op te slaan.
Zie radio
(Herhaling informatie
audiosysteem)
Met deze functie kan op het display de
informatie over de autoradio worden
weergegeven.
– Radio: frequentie of RDS-bericht van het
geselecteerde radiostation, automatisch
zoeken of AutoSTore inschakelen;
– audio-CD, MP3-CD: nummer van het
muziekstuk;
– CD-wisselaar: CD-nummer en nummer
muziekstuk.
– Cassettespeler: werking.
Ga voor het inschakelen (On) of uit-
schakelen (Off) van de informatie van het
audiosysteem op het display als volgt te
werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display knippert On of Off, afhankelijk van
de instelling;
– druk op de knop +of –om de keuze uit
te voeren;
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm zonder op te slaan.

31
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Autoclose
(Centrale portiervergrendeling bij
rijdende auto)
Als deze functie is ingeschakeld (On), wor-
den de portieren automatisch vergrendeld
als de auto sneller rijdt dan 20 km/h.
Ga voor het in- of uitschakelen van deze
functie als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display verschijnt een submenu;
– druk kort op de knop MODE; op het
display knippert On of Off, afhankelijk van
de instelling;
– druk op de knop +of –om de keuze uit
te voeren;
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het scherm van het subme-
nu of houd de knop even ingedrukt om te-
rug te keren naar het scherm van het
hoofdmenu zonder op te slaan;
– druk nogmaals lang op de knop MODE
om terug te keren naar het beginscherm
of het hoofdmenu, afhankelijk van waar u
zich in het menu bevindt.
Meeteenheid
(Meeteenheid instellen)
Met deze functie kunnen de meeteenhe-
den worden ingesteld in de submenu’s:
“Afstand”, “Verbruik” en “Temperatuur”
(indien aanwezig).
Ga voor het instellen van de gewenste
meeteenheid als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display verschijnen de submenu’s;
– druk op de knop +of –om tussen de
submenu’s te navigeren;
– druk na het selecteren van het subme-
nu dat u wilt wijzigen, kort op de knop
MODE;
– als u in het submenu “Afstand” zit: –
druk kort op de knop MODE; op het
display wordt “km” of “mijl” weergegeven,
afhankelijk van de instelling;
– druk op de knop +of –om de keuze uit
te voeren;
– als u in het submenu “Verbruik” zit: druk
kort op de knop MODE; op het display
wordt “km/l”, “l/100km” of “mpg” weer-
gegeven, afhankelijk van de instelling;
Sleutel
Met deze functie kunt u kiezen welke por-
tieren geopend worden. Er zijn drie mo-
gelijkheden:
– portieren openen: alle portieren wor-
den ontgrendeld, behalve de achterklep
– bestuurdersportier openen: uitsluitend
het bestuurdersportier wordt ontgrendeld
(indien aanwezig)
– alles openen: alle portieren inclusief de
achterklep worden ontgrendeld
Deze functie is standaard ingesteld op “Al-
les openen”.
Ga voor het instellen als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display knippert de instelling;
– druk op de knop +of –om de keuze uit
te voeren;
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm zonder op te slaan.

32
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Als de meeteenheid afstand is ingesteld op
“km”, kan de meeteenheid verbruik wor-
den ingesteld op ‘’km/l’’ of ‘’l/100 km’’.
Als de meeteenheid afstand is ingesteld op
“mijl”, geeft het display de hoeveelheid
verbruikte brandstof aan in “mpg”.
– druk op de knop +of –om de keuze uit
te voeren;
– als u in het submenu “Temperatuur” zit:
– druk kort op de knop MODE; op het
display wordt “°C” of “°F” weergegeven,
afhankelijk van de instelling;
– druk op de knop +of –om de keuze uit
te voeren.
Druk na het uitvoeren van de instelling
kort op de knop MODE om terug te ke-
ren naar het scherm van het submenu of
houd de knop even ingedrukt om terug te
keren naar het scherm van het hoofdme-
nu zonder op te slaan.
– druk nogmaals lang op de knop
MODE om terug te keren naar het be-
ginscherm of het hoofdmenu, afhankelijk
van waar u zich in het menu bevindt.
Taal (Taal instellen)
U kunt de taal van het display instellen: Ita-
liaans, Duits, Engels, Spaans, Frans, Por-
tugees, Pools (indien aanwezig), Neder-
lands, Turks en Braziliaans.
Ga om de gewenste taal in te stellen als
volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display knippert de ingestelde “taal”;
– druk op de knop +of –om de keuze uit
te voeren;
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm zonder op te slaan.
Volume waarschuwingen
(Volumeregeling
waarschuwingszoemer)
Het volume van het akoestische signaal
(buzzer) dat klinkt voor het melden van
een storing of waarschuwing, kan ingesteld
worden op 8 niveaus.
Ga voor het instellen van het gewenste
volume als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display knippert het “niveau” van het in-
gestelde volume;
– druk op de knop +of –om de instel-
ling uit te voeren;
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm zonder op te slaan.

33
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Volume toetsen
(Volumeregeling toetsen)
Het akoestische signaal dat klinkt bij het
indrukken van de knoppen MODE, +en
–, kan worden ingesteld op 8 niveaus.
Ga voor het instellen van het gewenste
volume als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display knippert het “niveau” van het in-
gestelde volume;
– druk op de knop +of –om de instel-
ling uit te voeren;
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm zonder op te slaan.
Beep gordels (Herinschakeling
buzzer voor melding SBR-
systeem)
De functie wordt alleen weergegeven als
het SBR-systeem door de Fiat-dealer is uit-
geschakeld (zie de paragraaf “SBR-
systeem” in het hoofdstuk “Veiligheid”).
Service
(Geprogrammeerd onderhoud)
Met deze functie kan worden weergege-
ven hoeveel kilometers of dagen nog
resteren voordat een servicebeurt moet
worden uitgevoerd.
Ga voor het raadplegen van deze aanwij-
zingen als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display knippert de afstand in km of mijl,
afhankelijk van de instelling (zie de para-
graaf “Meeteenheid afstand”);
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm.
Opmerking Het “Geprogrammeerd on-
derhoudsschema” voorziet elke 30.000
km (of iedere 18.000 mijl) in een service-
beurt; deze weergave verschijnt automa-
tisch als de sleutel in stand ON staat,
vanaf 2.000 km (of gelijke waarde in mijl).
De weergave wordt elke 200 km (of
gelijke waarde in mijl) opnieuw weerge-
geven. Onder de 200 km wordt de weer-
gave met kleinere intervallen weergege-
ven. De weergave is afhankelijk van de in-
gestelde meeteenheid in km of mijl. Als u
dicht bij de volgende servicebeurt bent en
u de contactsleutel in stand ON draait,
verschijnt op het display het opschrift
“Service” gevolgd door het aantal kilome-
ters/mijlen dat resteert tot de volgende
servicebeurt. Wendt u tot de Fiat-dealer
voor het uitvoeren van de werkzaamhe-
den van het “Onderhoudsschema” en
voor het op nul zetten van deze weerga-
ve (reset).

34
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Bag passagier
Inschakeling/Uitschakeling
van de frontairbag en zij-airbag
voor bescherming van de
borstkas (sidebag - indien
aanwezig) aan passagierszijde
fig. 28
Met deze functie kunt u de frontairbag
en de zij-airbag voor bescherming van de
borstkas (sidebag) aan passagierszijde in-
of uitschakelen.
Ga als volgt te werk:
– druk op de knop MODE en druk, na
het verschijnen op het display van het
bericht (Bag pass: Off) (voor uitschakelen)
of het bericht (Bag pass: On) (voor in-
schakelen) door op de knop +of –te
drukken, nogmaals op de knop MODE;
– op het display verschijnt het bericht om
de instelling te bevestigen;
– selecteer door het indrukken van de
knop +of –(Ja) (voor bevestiging van de
inschakeling/uitschakeling) of (Nee) (om
te annuleren);
– druk kort op de knop MODE; er ver-
schijnt een bevestiging van de gekozen in-
stelling en er wordt teruggekeerd naar het
menuscherm of, wanneer de knop even
ingedrukt wordt gehouden, naar het be-
ginscherm zonder op te slaan.
MODEMODE
MODE
F0L4016i
F0L4014i
F0L4015i
MODE
F0L4011i
F0L4012i
+
–
+
–
+
–
+
–
F0L4013i

35
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Sidebags achter
Inschakeling/Uitschakeling
van de zij-airbags achter voor
bescherming van de borstkas
(sidebags achter)
(indien aanwezig) fig. 29
Met deze functie kunt u de zij-airbags ach-
ter voor bescherming van de borstkas (si-
debags achter) in- of uitschakelen.
Ga als volgt te werk:
– druk op de knop MODE en druk, na
het verschijnen op het display van het
bericht (Sidebag acht.: Off) (voor uit-
schakelen) of het bericht (Sidebag acht.:
On) (voor inschakelen) door op de knop
+of –te drukken, nogmaals op de knop
MODE;
– op het display verschijnt het bericht om
de instelling te bevestigen;
– selecteer door het indrukken van de
knop +of –(Ja) (voor bevestiging van de
inschakeling/uitschakeling) of (Nee) (om
te annuleren);
– druk kort op de knop MODE; er ver-
schijnt een bevestiging van de gekozen in-
stelling en er wordt teruggekeerd naar het
menuscherm of, wanneer de knop even
ingedrukt wordt gehouden, naar het be-
ginscherm zonder op te slaan.
MODEMODE
F0L4022i
F0L4020i
F0L4021i
MODE
F0L4017i
F0L4018i
+
–
+
–
+
–
+
–
F0L4019i
MODE

36
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Menu verlaten
Laatste functie waarmee de instellingen uit
het menuscherm worden afgesloten.
Druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het beginscherm zonder op
te slaan.
Als u de knop –indrukt, wordt terugge-
keerd naar het eerste menupunt (Snelh.
Lim.).
TRIP COMPUTER
(indien aanwezig)
Algemene informatie
De “Trip computer” is beschikbaar op uit-
voeringen met multifunctioneel display of
met instelbaar multifunctioneel display.
Met de “Trip computer” kan, als de con-
tactsleutel in stand ON staat, op het dis-
play informatie worden weergegeven over
de werking van de auto. Deze functie be-
staat uit “General trip”, dat betrekking
heeft op de hele rit van de auto, en “Trip
B”, alleen aanwezig op het instelbare mul-
tifunctionele display, dat betrekking heeft
op een deeltraject. Deze laatste functie
vormt een onderdeel (zoals is afgebeeld in
fig. 31) van het totale traject van de auto.
Beide functies kunnen op nul worden ge-
zet (reset - begin van een nieuwe rit).
“General Trip” geeft informatie over:
– Autonomie (actieradius)
– Afgelegde afstand
– Gemiddeld verbruik
– Huidig verbruik
– Gemiddelde snelheid
– Reistijd.
“Trip B”, alleen aanwezig op het instelba-
re multifunctionele display, geeft informa-
tie over:
– Afgelegde afstand B
– Gemiddeld verbruik B
– Gemiddelde snelheid B
– Reistijd B.
Opmerking De functie “Trip B” kan
worden uitgeschakeld (zie de paragraaf
“Trip B”). Het onderdeel “Autonomie”
kan niet op nul gezet worden.

37
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Weergegeven gegevens
Autonomie (actieradius)
Geeft globaal het aantal kilometers aan dat
nog gereden kan worden met de brand-
stof in de brandstoftank, waarbij ervan uit
wordt gegaan dat de rijstijl niet verandert.
Op het display verschijnt de indicatie “- -
- -” als:
– de actieradius kleiner is dan 50 km (of
30 mijl)
– de auto langere tijd met draaiende mo-
tor stilstaat.
BELANGRIJK De waarde van de actie-
radius kan door verschillende factoren
worden beïnvloed: rijstijl (zie de paragraaf
“Rijstijl” in het hoofdstuk “Starten en rij-
den”), type traject (snelwegen, stad, ber-
gen enz.), gebruiksomstandigheden van de
auto (vervoerde lading, bandenspanning
enz.). Houd hier bij het plannen van een
reis rekening mee.
Afgelegde afstand
Geeft de afstand aan die de auto heeft af-
gelegd vanaf het begin van een nieuwe rit.
Gemiddeld verbruik
Geeft globaal het gemiddelde brandstof-
verbruik aan vanaf het begin van een nieu-
we rit.
Bedieningsknop TRIP fig. 30
Met de knop TRIP, aan het uiteinde van
de rechter hendel, krijgt u, als de con-
tactsleutel in stand ON staat, toegang tot
de hiervoor beschreven gegevens en kun-
nen de gegevens op nul worden gezet om
een nieuwe rit te beginnen:
– kort indrukken voor weergave van de
verschillende gegevens;
– even ingedrukt houden voor het op nul
zetten (reset) en het beginnen van een
nieuwe rit.
Nieuwe rit
Begint als een reset is uitgevoerd:
– “handmatig” door de gebruiker d.m.v.
het indrukken van de betreffende knop;
– “automatisch” wanneer de “afgelegde af-
stand” de waarde 9.999,9 km bereikt of
wanneer de “reistijd” de waarde 99.59 (99
uur en 59 minuten) bereikt;
– iedere keer als de accu losgekoppeld is
geweest.
Huidig verbruik
Geeft doorlopend de wijziging in het
brandstofverbruik aan. Als de auto stilstaat
met draaiende motor wordt
“- - - -” op het display weergegeven.
Gemiddelde snelheid
Geeft de gemiddelde snelheid van de au-
to aan op basis van de tijd die verstreken
is vanaf het begin van een nieuwe rit.
Reistijd
Geeft de verstreken tijd aan vanaf het be-
gin van een nieuwe rit.
BELANGRIJK Als er geen informatie is,
verschijnt bij alle functies op de Trip com-
puter de aanduiding “- - - -” in plaats van
de waarde. Wanneer de normale werking
weer hersteld is, worden de waarden van
de functies weer op normale wijze weer-
gegeven. De waarden die voor de storing
werden weergegeven, worden niet op nul
gezet en er wordt geen nieuwe rit be-
gonnen.

38
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BELANGRIJK Als u het systeem op nul zet
terwijl het scherm van “General trip”
wordt weergegeven, dan worden ook de
gegevens van “Trip B” op nul gezet, ter-
wijl bij het op nul zetten van “Trip B ” al-
leen de gegevens van “Trip B” op nul wor-
den gezet.
Procedure voor het begin van een
rit
Voor het op nul zetten (reset) moet u met
de sleutel in stand ON langer dan 2 se-
conden op de knop TRIP drukken.
F0L0070m
fig. 30
Reset TRIP B
Einde deeltraject
Begin nieuw deeltraject Einde deeltraject
Begin nieuw
deeltraject Reset TRIP B
Einde deeltraject
Begin nieuw deeltraject
Reset GENERAL TRIP
Einde rit
Begin nieuwe rit
Reset GENERAL TRIP
Einde rit
Begin nieuwe rit
Einde deeltraject
Begin nieuw
deeltraject
Reset TRIP B
Reset TRIP B
TRIP B
TRIP B
TRIP B
GENERAL TRIP
˙
˙
˙
˙
˙
˙
˙
˙
fig. 31

ZITPLAATSEN
VOORSTOELEN MET
HANDBEDIENDE VERSTELLING
fig. 32
Verstellen in lengterichting
Trek de hendel Aomhoog en schuif de
stoel naar voren of naar achteren: als u
rijdt, moeten de armen licht gebogen zijn
en de handen op de stuurwielrand steu-
nen.
Hoogteverstelling
Beweeg de hendel Bherhaaldelijk omhoog
of omlaag totdat de gewenste zithoogte is
bereikt.
BELANGRIJK De verstelling is alleen mo-
gelijk als u op de bestuurdersstoel zit.
Verstellen van de rugleuning
Draai de knop C.
39
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
fig. 32 F0L0376m
Voor maximale veiligheid
moet u de rugleuning recht-
op zetten, tegen de leuning aan gaan
zitten en de gordel goed laten aan-
sluiten op borst en bekken.
ATTENTIE
Alle afstellingen mogen uit-
sluitend bij een stilstaande
auto worden uitgevoerd.
ATTENTIE
Als u de hendel loslaat, moet
altijd gecontroleerd worden
of de stoel goed geblokkeerd is door
te proberen de stoel naar voren en
naar achteren te schuiven. Als de
stoel niet goed geblokkeerd is, kan de-
ze onverwachts verschuiven, waar-
door u de controle over de auto kunt
verliezen.
ATTENTIE
Lendensteun verstellen
(indien aanwezig)
Draai de knop Dom het steunvlak van de
rugleuning aan te passen.
De stoffen bekleding van uw
auto is langdurig bestand te-
gen slijtage die ontstaat bij
een normaal gebruik van de
auto. Hevig en/of langdurig wrijven met
kledingaccessoires zoals metalen ges-
pen, sierknopen en klittenbandsluitin-
gen, moet echter absoluut worden ver-
meden omdat hierdoor grote druk ont-
staat op een bepaalde plek op de be-
kleding, waardoor deze plek kan slijten
en de bekleding beschadigd wordt.

Stoelverwarming fig. 34
Druk met de sleutel in stand ON op de
knop Fom de functie in of uit te schake-
len. Bij inschakeling gaat het lampje op de
knop branden.
40
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Zithoekverstelling (indien
aanwezig) fig. 33
Beweeg de hendel Eherhaaldelijk omhoog
of omlaag voor de gewenste stand.
BELANGRIJK De verstelling is alleen mo-
gelijk als u op de bestuurdersstoel zit.
fig. 33 F0L0377m fig. 34 F0L0378m fig. 35 F0L0379m
Passagiersstoel voor neerklappen
“tafelopstelling” (indien aanwezig)
fig. 35
Trek hiervoor de hendel Aomhoog en
klap gelijktijdig de rugleuning neer.
Om de stoel weer in de normale stand te
zetten, moet u de hendel Abedienen en
gelijktijdig de rugleuning omhoog zetten
totdat deze vergrendelt.

VOORSTOELEN MET
ELEKTRISCHE VERSTELLING
(indien aanwezig) fig. 36
De stoelen kunnen versteld worden als de
contactsleutel in stand ON staat of gedu-
rende 1 minuut nadat de contactsleutel
in stand OFF is gezet of is uitgenomen, of
gedurende 3 minuten na opening van de
portieren.
Verstellen in
lengterichting/hoogteverstelling
Bedien de knop A.
Verstellen van de rugleuning
Bedien de knop B.
Hoogteverstelling
Bedien de knop Avoor de hoogtever-
stelling van het voorste of achterste deel
van de stoel.
fig. 36 F0L0173m
41
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Instellingen van de
bestuurdersstoel opslaan
Met deze voorziening kunnen drie ver-
schillende instellingen van de bestuur-
dersstoel en de buitenspiegels in het ge-
heugen worden opgeslagen en opgeroe-
pen (alleen met de contactsleutel in stand
ON).
Ga voor het opslaan als volgt te werk:
❒
stel de stand van de bestuurdersstoel
en van de buitenspiegels in;
❒
druk ongeveer 3 seconden op een van
de knoppen D(“1”, “2” of “3”), waar-
onder een instelling kan worden op-
geslagen, totdat u ter bevestiging een
geluidssignaal hoort.
Als u een nieuwe stand van de stoel of de
spiegels opslaat, wordt automatisch de vo-
rige met dezelfde knop opgeslagen stand
verwijderd.
BELANGRIJK De instelling van de len-
densteun en de inschakeling van de stoel-
verwarming kunnen niet in het geheugen
worden opgeslagen.
Opgeslagen instellingen oproepen
Ga als volgt te werk:
❒
draai de contactsleutel in stand ON;
❒
druk (kort) op de knop D(“1”, “2”
of “3”).
De stoel beweegt uitsluitend automatisch
als de opgeroepen stand verschillend is van
de stand waarin de stoel staat, en de snel-
heid van de auto lager is dan 10 km/h.
De stoel kan ook worden ingesteld gedu-
rende 1 minuut na het verwijderen van de
sleutel uit het contactslot of gedurende
drie minuten na het openen van de por-
tieren.
Als de motor wordt gestart tijdens het op-
roepen van de opgeslagen instelling, wordt
de beweging van de stoel tijdelijk geblok-
keerd.
BELANGRIJK Als tijdens het oproepen
van de opgeslagen instelling een van de
knoppen Dwordt ingedrukt, wordt de in
werking zijnde functie onmiddellijk on-
derbroken (“anti-paniek”- functie).
Stoelverwarming (indien
aanwezig)
Bedien de knop Cvoor het in-/uitscha-
kelen van de stoelverwarming. Er zijn 4
standen: 0 (uitgeschakeld), 1 (minimale
verwarming), 2 (gemiddelde verwarming),
3 (maximale verwarming).

42
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ZITPLAATSEN ACHTER
Ontgrendeling rugleuning fig. 37
❒
trek de hendel Aof Bomhoog om
respectievelijk het linker of het rech-
ter deel van de rugleuning te ontgren-
delen en plaats de rugleuning op de
zitting.
fig. 37 F0L0009m
Alle afstellingen mogen uit-
sluitend bij een stilstaande
auto worden uitgevoerd.
ATTENTIE
HOOFDSTEUNEN
VOOR fig. 38
Deze zijn in hoogte verstelbaar en ver-
grendelen automatisch in de gewenste
stand.
❒
omhoog verplaatsen: trek de hoofd-
steun omhoog totdat hij hoorbaar ver-
grendelt.
❒
omlaag verplaatsen: druk op de knop
Aen duw de hoofdsteun omlaag.
ACHTER fig. 39
Voor de zitplaatsen achter zijn drie hoofd-
steunen voorzien.
Om de hoofdsteunen achter te verwijde-
ren, moet u gelijktijdig de knoppen B aan
de kant van de twee steunen indrukken en
de hoofdsteunen uittrekken.
BELANGRIJK Als de zitplaatsen achter ge-
bruikt worden, moeten de hoofdsteunen
altijd volledig zijn uitgetrokken.
fig. 38 F0L0010m
fig. 39 F0L0011m
De hoofdsteunen moeten zo
worden ingesteld dat ze het
hoofd ondersteunen en niet de nek.
Alleen in deze positie bieden de steu-
nen bescherming.
ATTENTIE

43
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Voor een optimale bescher-
ming moet de rugleuning zo
zijn ingesteld dat u rechtop zit en dat
uw hoofd zich zo dicht mogelijk bij de
hoofdsteun bevindt.
ATTENTIE
STUURWIEL
Het stuurwiel kan zowel in lengterichting
als in hoogte worden versteld.
Ga voor het instellen als volgt te werk
fig. 40:
❒
ontgrendel de hendel door deze naar
voren te drukken (stand 1);
❒
plaats het stuur in de gewenste stand;
❒
vergrendel de hendel door hem naar
het stuur te trekken (stand 2).
fig. 40 F0L0391m
Het stuur mag alleen worden
versteld als de auto stilstaat.
ATTENTIE
Het is streng verboden om
demontage-/montagewerk-
zaamheden uit te voeren, waarvoor
wijzigingen in de stuurinrichting of de
stuurkolom vereist zijn (bijv. bij mon-
tage van een diefstalbeveiliging).
Hierdoor kunnen de prestaties van
het systeem, de garantie en de veilig-
heid in gevaar worden gebracht en
voldoet de auto niet meer aan de
typegoedkeuring.
ATTENTIE

44
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
fig. 41 F0L0012m
SPIEGELS
BINNENSPIEGEL fig. 41
De binnenspiegel is voorzien van een be-
veiligingsmechanisme, waardoor de spiegel
bij een krachtig contact met een inzittende
losschiet.
Met het hendeltje Akan de spiegel in twee
standen worden gezet: normale of anti-
verblindingsstand.
ELEKTRONISCH DIMBARE
BINNENSPIEGEL fig. 42
Enkele uitvoeringen zijn voorzien van een
elektronisch dimbare binnenspiegel met
automatische anti-verblindingsfunctie. Aan
de onderzijde van de spiegel is een
ON/OFF-knop aanwezig voor het in-/uit-
schakelen van de anti-verblindingsfunctie.
Bij inschakeling gaat het lampje op de spie-
gel branden. Als u de achteruit inschakelt,
wordt de spiegel altijd ingesteld op de hel-
dere dagstand. BUITENSPIEGELS fig. 43
Elektrische verstelling
De elektrische verstelling is alleen moge-
lijk als de contactsleutel in stand ON staat.
Ga voor het verstellen als volgt te werk:
❒
met de schakelaar Bkiest u welke
spiegel u wilt verstellen (links of
rechts);
❒
met de schakelaar Ckunt u de spiegel
in 4 richtingen verstellen.
Stel de spiegels af als de auto stilstaat en
de handrem is aangetrokken. De verwar-
ming van de spiegels schakelt automatisch
in als u de achterruitverwarming aanzet.
“Parkeer”-stand van de
buitenspiegel aan passagierszijde
opslaan
Voor een optimaal zicht tijdens het inpar-
keren kan de bestuurder, tijdens het in-
schakelen van de achteruit, de buiten-
spiegel aan passagierszijde in een stand zet-
ten (en opslaan) die verschillend is van de
stand die normaal tijdens het rijden ge-
bruikt wordt.
fig. 42 F0L0310m
fig. 43 F0L0386m

45
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Ga voor het opslaan als volgt te werk:
❒
schakel bij stilstaande auto en met de
contactsleutel in stand ON de achter-
uit in;
❒
plaats de schakelaar Bin de stand voor
de spiegel aan passagierszijde;
❒
stel de buitenspiegel aan passagiers-
zijde zodanig af met de schakelaar C
dat een optimaal zicht wordt verkre-
gen voor het inparkeren;
❒
houd een van de knoppen voor het
opslaan/oproepen van een stand van
de stoel ten minste 3 seconden inge-
drukt.
Gelijktijdig met de “parkeer”-stand van de
buitenspiegel aan passagierszijde worden
ook de stand van de buitenspiegel en de
positie van de stoel aan bestuurderszijde
in het geheugen opgeslagen.
Als de stand van de spiegel is opgeslagen,
klinkt een akoestisch signaal.
“Parkeer”-stand van de
buitenspiegel aan passagierszijde
oproepen
Om automatisch de “parkeer”-stand van
de buitenspiegel aan passagierszijde op te
roepen, moet als volgt te werk worden
gegaan:
❒
schakel bij stilstaande auto en met de
contactsleutel in stand ON de ach-
teruit in;
❒
plaats de schakelaar Bin de stand voor
de spiegel aan passagierszijde; de spie-
gel wordt automatisch in de hiervoor
opgeslagen stand gezet.
Als er geen enkele stand is opgeslagen zal,
als de achteruit wordt ingeschakeld, de
buitenspiegel aan passagierszijde automa-
tisch iets omlaag kantelen om het inpar-
keren te vergemakkelijken.
De buitenspiegel aan passagierszijde keert
automatisch terug in de beginstand in de
volgende gevallen:
❒
na ongeveer 10 seconden na het uit-
schakelen van de achteruit;
❒
direct als de snelheid van de auto bij
vooruit rijden hoger is dan 10 km/h;
❒
door de schakelaar Bin de neutrale
stand te zetten of in de stand voor de
spiegel aan bestuurderszijde.
BELANGRIJK De “parkeer”-stand kan al-
leen worden opgeslagen en opgeroepen
als de contactsleutel in stand ON staat.
Automatische synchronisatie van
de buitenspiegels
Iedere keer als u de contactsleutel in stand
ON draait, worden de buitenspiegels au-
tomatisch in de laatst ingestelde en/of op-
geroepen stand gezet voordat de elek-
tronische contactsleutel werd uitgeno-
men.
Hierdoor worden de spiegels gesynchro-
niseerd wanneer tijdens het parkeren met
de hand of per ongeluk een van de bui-
tenspiegels is versteld.

46
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Handmatig inklappen fig. 44
De spiegel kan (bijv. bij nauwe doorgan-
gen) van stand Ain stand Bworden ge-
klapt.
fig. 44 F0L0015m fig. 45 F0L0387m
Elektrisch inklappen
(indien aanwezig) fig. 45
De spiegel kan (bijv. bij nauwe doorgan-
gen) worden ingeklapt door op de knop
Cte drukken.
Om de spiegels weer in de rijstand te zetten,
moet u opnieuw op de knop Cdrukken.
Tijdens het rijden moeten de
spiegels altijd in stand A staan.
ATTENTIE
De spiegel aan bestuurderszij-
de is bol, waardoor de af-
standswaarneming iets wordt beïnvloed.
ATTENTIE

47
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
KLIMAATREGELING
F0L0359m
fig. 46
1 Vaste luchtroosters aan de zijkant - 2 Verstelbare uitstroomopeningen aan de zijkant - 3 Vast luchtrooster boven - 4 Vast lucht-
rooster in het midden - 5 Kantelbare luchtroosters in het midden - 6 Luchtroosters onder - 7 Luchtroosters onder voor de zit-
plaatsen achter - 8 Verstelbare luchtroosters voor de zitplaatsen achter.

48
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
fig. 47 F0L0015m fig. 48 F0L0311m fig. 49 F0L0311m
LUCHTROOSTERS IN HET
MIDDEN fig. 47
A= Regelknop voor de luchtopbrengst
●= geheel dicht
O = geheel open
B= Regelschuif voor het richten van de
luchtstroom.
LUCHTROOSTERS AAN DE
ZIJKANT fig. 48
C= Regelknop voor de luchtopbrengst
●= geheel dicht
O = geheel open
D= Regelschuif voor het richten van de
luchtstroom.
LUCHTROOSTERS ACHTER
fig. 49
E= Regelknop voor de luchtopbrengst
●= geheel dicht
O = geheel open
F= Regelschuif voor het richten van de
luchtstroom.

49
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
HANDBEDIENDE
KLIMAATREGELING
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 50
A: draaiknop voor de luchtverdeling;
B: drukknop voor in-/uitschakelen airco-
compressor;
C: draaiknop voor regelen van de lucht-
temperatuur (menging van warme/
koude lucht);
D: drukknop voor inschakelen functie
MAX-DEF (snelle ontdooiing/ont-
waseming voorruit en zijruiten voor);
E: draaiknop voor regelen van de lucht-
opbrengst;
F: drukknop voor in-/uitschakelen ach-
terruitverwarming;
G: drukknop voor in-/uitschakelen lucht-
recirculatie.
F0L0153m
KLIMAATREGELING
Met de draaiknop Akan de lucht op 5 ma-
nieren over het hele interieur worden ver-
deeld:
M
voor verwarming van de been-
ruimten, waarbij de luchtstroom op
het gelaat koel blijft (“bilevel”-
stand);
O
luchtstroom uit de luchtroosters in
het midden en de uitstroom-
openingen aan de zijkant;
y
voor ontwaseming/ontdooiing van
de voorruit en de zijruiten voor;
™
voor verwarming van het interieur
en ontwaseming van de voorruit;
N
voor een snellere verwarming van
het interieur.
fig. 50

50
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VERWARMING VAN HET
INTERIEUR
Ga als volgt te werk:
❒
draai de knop Cgeheel naar rechts (in
het rode vlak);
❒
draai de knop Eop de gewenste snel-
heid;
❒
draai de knop Ain stand:
™
voor verwarming van de beenruimten
en ontwaseming van de voorruit;
M
voor lucht naar de beenruimten en
koelere lucht uit de luchtroosters in
het midden en de uitstroomopeningen
op het dashboard;
N
voor een snelle verwarming.
SNELLE VERWARMING
Ga als volgt te werk:
❒
sluit alle luchtroosters op het dash-
board;
❒
draai de knop Cin het rode vlak;
❒
druk op de knop G;
❒
draai de knop Eop de gewenste snel-
heid;
❒
draai de knop Ain stand
N
.
SNELLE ONTWASEMING/
ONTDOOIING VAN DE
VOORRUIT EN DE ZIJRUITEN
VOOR (functie MAX-DEF)
Ga als volgt te werk:
❒
draai de knop Cgeheel naar rechts (in
het rode vlak);
❒
schakel de functie MAX-DEF in door
op de knop Dte drukken (lampje op
de knop brandt).
Als u de knop indrukt, worden automatisch
de volgende functies ingeschakeld:
❒
luchtverdeling naar de voorruit en zij-
ruiten voor;
❒
inschakeling van de aanjager op de
hoogste snelheid;
❒
inschakeling van de aircocompressor
(lampje op de knop brandt);
❒
automatische inschakeling van de re-
circulatiefunctie (lampje op de knop
gedoofd als de functie daarvoor was
ingeschakeld).
Nadat de ruiten ontwasemd/ontdooid zijn,
moet u op de knop Ddrukken om de
functie MAX-DEF uit te schakelen.
Hierna kan een stand gekozen worden om
het gewenste comfort te bereiken.

51
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Beslaan van de ruiten voorkomen
Als het buiten extreem vochtig is en/of bij
regen en/of bij grote verschillen in interi-
eur- en buitentemperatuur, raden wij u de
volgende procedure aan om het beslaan
van de ruiten te voorkomen:
❒
schakel de recirculatiefunctie uit door
op de knop Gte drukken (lampje op
de knop gedoofd);
❒
draai de knop Cin het rode vlak;
❒
draai de knop Ein stand 2;
❒
draai de knop Ain stand
y
of
™
als
de ruiten niet beslagen zijn.
BELANGRIJK De airconditioning is zeer
bruikbaar om het beslaan van de ruiten
te voorkomen: het is daarom voldoende
om de bedieningsknoppen op ontwase-
men te zetten zoals hiervoor beschreven
is en de airconditioning in te schakelen
door de knop Bin te drukken.
ONTWASEMING/
ONTDOOIING ACHTERRUIT EN
BUITENSPIEGELS
Druk op de knop Fom deze functie in te
schakelen.
De functie is voorzien van een tijdscha-
keling, waardoor de functie na 30 minuten
automatisch wordt uitgeschakeld. U kunt
de functie eerder uitschakelen door nog-
maals de knop Fin te drukken.
BELANGRIJK Plak geen stickers of ande-
re plaatjes op de elektrische weerstands-
draden aan de binnenzijde van de achter-
ruit, om beschadiging van de achterruit-
verwarming te voorkomen.
REGELING
AANJAGERSNELHEID
Ga voor een goede ventilatie van het in-
terieur als volgt te werk:
❒
open de luchtroosters in het midden
en de uitstroomopeningen aan de zij-
kant geheel;
❒
draai de knop Cin het blauwe vlak;
❒
draai de knop Eop de gewenste snel-
heid;
❒
schakel de recirculatiefunctie uit door
op de knop Gte drukken (lampje op
de knop gedoofd);
❒
draai de knop Ain stand
O
.
RECIRCULATIE INSCHAKELEN
Schakel de recirculatiefunctie in door op
de knop Gte drukken (lampje op de knop
brandt).
Het verdient aanbeveling om de recircu-
latiefunctie in te schakelen in de file of in
tunnels. Hiermee wordt voorkomen dat
vervuilde lucht het interieur bereikt. Het
is niet raadzaam dit systeem langdurig te
laten werken, omdat anders, vooral als u
met meerdere personen in de auto zit, de
kans aanzienlijk toeneemt dat de ruiten
beslaan.
BELANGRIJK Met de recirculatiefunctie
kunnen, afhankelijk van de werking van het
systeem (“verwarming” of “koeling”), de
gewenste omstandigheden sneller bereikt
worden. Het is echter niet raadzaam de-
ze functie in te schakelen op regenachti-
ge of koude dagen, omdat dan de ruiten
aan de binnenzijde aanzienlijk sneller kun-
nen beslaan.

52
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
AIRCONDITIONING (koeling)
Ga als volgt te werk:
❒
draai de knop Cin het blauwe vlak;
❒
draai de knop Eop de gewenste snel-
heid;
❒
draai de knop Ain stand
O
;
❒
schakel de recirculatiefunctie in door
op de knop Gte drukken (lampje op
de knop brandt);
❒
druk op de knop Bom de aircocom-
pressor in te schakelen.
Regeling van de koeling
Ga als volgt te werk:
❒
schakel de recirculatiefunctie uit door
op de knop Gte drukken (lampje op
de knop gedoofd);
❒
draai de knop Cnaar rechts voor ver-
hoging van de temperatuur;
❒
draai de knop Enaar links voor ver-
laging van de aanjagersnelheid.
ONDERHOUD VAN HET
SYSTEEM
Schakel in de winter de airconditioning 1
keer per maand gedurende 10 minuten in.
Laat voor het zomerseizoen de werking
van de airconditioning door de Fiat-dealer
controleren.
AUTOMATISCHE
KLIMAATREGELING
(indien aanwezig)
ALGEMEEN
De automatische klimaatregeling met ge-
scheiden regeling regelt de temperatuur
en de luchtverdeling in het interieur in
twee zones: bestuurders- en passagiers-
zijde. De temperatuurregeling is gebaseerd
op “gevoelstemperatuur”: d.w.z. dat het
systeem continu werkt om het comfort in
het interieur constant te houden en even-
tuele verschillen in de weersomstandig-
heden buiten te compenseren, ook zon-
nestraling (gesignaleerd door een zonne-
stralingssensor).
Het systeem is uitgerust met een luchtkwa-
liteitsensor (Air Quality System) die auto-
matisch de luchtrecirculatie kan inschakelen
om de onaangename effecten van vervuilde
lucht, tijdens het rijden in de stad, in de file
en in tunnels, te verminderen.

53
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
De automatisch gecontroleerde parame-
ters en functies zijn:
❒
luchttemperatuur uit de uitstroom-
openingen aan bestuurderszijde/pas-
sagierszijde voor/achter;
❒
luchtverdeling naar de uitstroomope-
ningen aan bestuurderszijde/passa-
gierszijde voor;
❒
aanjagersnelheid (traploze regeling van
de luchtstroom);
❒
inschakeling van de compressor (voor
koelen en drogen van de lucht);
❒
luchtrecirculatie.
Deze functies kunnen handmatig worden
gewijzigd, d.w.z. dat u het systeem kunt
regelen door naar wens een of meer func-
ties te selecteren en te wijzigen. Op deze
manier worden de functies die handma-
tig zijn gewijzigd niet langer automatisch
door het systeem geregeld. Het systeem
grijpt alleen in om veiligheidsredenen (bijv.
kans op beslaan).
De handmatige instellingen hebben voor-
rang boven de automatische instellingen
en blijven in het geheugen opgeslagen tot-
dat de gebruiker de regeling weer over-
laat aan de automatische werking door de
betreffende knop in te drukken, behalve
in de gevallen dat het systeem om veilig-
heidsredenen ingrijpt.
Als handmatig een functie wordt ingesteld,
blijven de andere functies echter automa-
tisch geregeld.
De luchtopbrengst in het interieur is on-
afhankelijk van de snelheid van de auto,
omdat de luchtopbrengst elektronisch ge-
regeld wordt door de aanjager.
De luchttemperatuur in het interieur
wordt altijd automatisch geregeld op ba-
sis van de ingestelde temperaturen op de
displays van de bestuurder en de passagier
voor (behalve als het systeem is uitge-
schakeld of in enkele omstandigheden als
de compressor is uitgeschakeld).
De volgende parameters en functies kun-
nen handmatig worden ingesteld en ge-
wijzigd:
❒
temperatuur bestuurderszijde/passa-
gierszijde voor;
❒
aanjagersnelheid (traploze regeling);
❒
luchtverdeling in zeven standen (be-
stuurder/passagier voor);
❒
inschakelen van de compressor;
❒
niet gescheiden/gescheiden regeling;
❒
snelle ontwaseming/ontdooiing;
❒
luchtrecirculatie;
❒
achterruitverwarming.

54
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
GEBRUIK VAN DE
KLIMAATREGELING
Het systeem kan op verschillende manie-
ren worden ingeschakeld, maar wij raden
u aan te beginnen met het indrukken van
een van de knoppen AUTO en vervol-
gens de draaiknoppen te draaien om op
het display de gewenste temperaturen in
te stellen.
Omdat het systeem het klimaat in twee
zones in het interieur regelt, kunnen de
bestuurder en de passagier voor verschil-
lende temperatuurwaarden instellen.
Op deze wijze werkt het systeem geheel
automatisch, zodat zo snel mogelijk de in-
gestelde temperaturen worden bereikt.
Het systeem regelt de temperatuur, de
luchthoeveelheid, de luchtverdeling in het
interieur, de recirculatiefunctie en het in-
schakelen van de aircocompressor.
F0L0380m
fig. 51
BEDIENINGSKNOPPEN
A: drukknop voor in-/uitschakelen lucht-
recirculatie en AQS-functie
B: drukknop voor instellen luchtverde-
ling aan bestuurderszijde
C: drukknop voor inschakelen functie
AUTO (automatische werking) be-
stuurderszijde
D: display met informatie over klimaat-
regeling
E: drukknop voor inschakelen functie
AUTO (automatische werking) pas-
sagierszijde
F: drukknop voor instellen luchtverde-
ling aan passagierszijde
G: draaiknop voor regelen temperatuur
passagierszijde
H: drukknop voor in- en uitschakelen
achterruitverwarming
I: drukknop voor inschakelen functie
MONO (gelijkstellen ingestelde tem-
peraturen)
L: drukknop voor in- en uitschakelen air-
cocompressor
M/N: drukknoppen voor verhogen/ver-
lagen aanjagersnelheid
O: drukknop voor inschakelen functie
MAX-DEF (snelle ontdooiing/ont-
waseming voorruit en zijruiten voor)
P: draaiknop voor regelen temperatuur
bestuurderszijde

55
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Tijdens de volledig automatische werking
van het systeem, moeten alleen de vol-
gende functies eventueel handmatig wor-
den ingeschakeld:
❒
MONO, om de ingestelde tempera-
tuur en de luchtverdeling aan be-
stuurders- en passagierszijde voor/
achter gelijk te stellen;
❒
ïluchtrecirculatie, om de recircu-
latie altijd in- of uitgeschakeld te hou-
den;
❒
-, voor een snelle ontwaseming/ont-
dooiing van de ruiten voor, de ach-
terruit en de buitenspiegels;
❒
(, voor het ontwasemen/ontdooien
van de achterruit en de buitenspiegels.
Tijdens de volledig automatische werking
van het systeem kunt u op ieder moment
de ingestelde temperaturen, de luchtver-
deling en de aanjagersnelheid wijzigen
m.b.v. de desbetreffende knoppen: het sys-
teem zal automatisch de eigen instellingen
wijzigen en aanpassen aan de nieuwe in-
stellingen. Als tijdens de volledige auto-
matische werking FULL AUTO de
luchtverdeling en/of de luchtopbrengst ge-
wijzigd worden en/of de inschakeling van
de compressor en/of de recirculatie, dan
verdwijnt het opschrift FULL. Op deze
manier worden de met de hand gekozen
functies niet langer automatisch geregeld
maar moeten met de hand worden be-
diend, totdat u opnieuw de knop AUTO
indrukt. De aanjagersnelheid is voor alle
zones in het interieur gelijk.
Als een of meer functies handmatig zijn in-
geschakeld, dan blijft de regeling van de
luchttemperatuur automatisch plaatsvin-
den, behalve als de compressor is uitge-
schakeld: als de compressor is uitgescha-
keld, dan kan er geen lucht in het interi-
eur worden gevoerd waarvan de tempe-
ratuur lager is dan de buitentemperatuur.
BEDIENINGSKNOPPEN
Draaiknoppen voor regeling
luchttemperatuur P-G
Als u de knoppen naar rechts of naar links
draait, verhoogt of verlaagt u de lucht-
temperatuur respectievelijk in het ge-
deelte linksvoor (draaiknop P) en rechts-
voor (draaiknop G) van het interieur.
Omdat het systeem het klimaat in twee
zones in het interieur regelt, kunnen de
bestuurder en de passagier voor verschil-
lende temperatuurwaarden instellen.
De ingestelde temperaturen worden op
het display weergegeven dicht bij de knop-
pen.
Als u knop I(MONO) indrukt, wordt de
temperatuur aan bestuurders- en passa-
gierszijde voor automatisch gelijkgesteld,
waarna u de temperatuur in de twee zo-
nes met de draaiknop Paan bestuurders-
zijde kunt regelen.
De gescheiden regeling van de tempera-
tuur en de luchtverdeling wordt automa-
tisch weer hervat, als u de draaiknoppen
draait of nogmaals op de knop (MONO)
drukt als het lampje op de knop brandt.

56
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Als u de knoppen helemaal naar rechts of
helemaal naar links draait, tot aan de ui-
terste waarden HI of LO, wordt respec-
tievelijk de functie van de maximale ver-
warming of de maximale koeling inge-
schakeld:
❒
Functie HI (maximale verwarming):
wordt ingeschakeld als de draaiknop van
de temperatuur naar rechts wordt ge-
draaid, voorbij de maximale waarde
(32°C). Deze functie kan worden geacti-
veerd voor alleen de bestuurderszijde of
de passagierszijde voor of voor beide zij-
den (ook door de functie MONO te se-
lecteren).
Als de functie wordt ingeschakeld, ver-
schijnt het opschrift HI op het display.
Deze functie kan worden ingeschakeld als
u het interieur zo snel mogelijk wilt ver-
warmen, waarbij maximaal van het ver-
mogen van het systeem gebruik wordt ge-
maakt. Deze functie maakt gebruik van de
maximale temperatuur van de motor-
koelvloeistof, terwijl de luchtverdeling en
de snelheid van de aanjager door het sys-
teem worden ingesteld.
Als de motorkoelvloeistof niet warm ge-
noeg is, schakelt het systeem niet onmid-
dellijk de maximale aanjagersnelheid in, om
de toevoer van te koude lucht in het in-
terieur te beperken.
Als deze functie is ingeschakeld, zijn alle
handmatige instellingen toegestaan.
Voor het uitschakelen van de functie is het
voldoende om de temperatuurknop naar
links te draaien en de gewenste tempera-
tuur in te stellen.
❒
Functie LO (maximale koeling):
wordt ingeschakeld als de draaiknop van
de temperatuur naar links wordt gedraaid,
voorbij de maximale waarde (16°C). De-
ze functie kan worden geactiveerd voor
alleen de bestuurderszijde of de passa-
gierszijde voor of voor beide zijden (ook
door de functie MONO te selecteren).
Als de functie wordt ingeschakeld, ver-
schijnt het opschrift LO op het display.
Deze functie kan worden ingeschakeld als
u het interieur zo snel mogelijk wilt koe-
len, waarbij maximaal van het vermogen
van het systeem gebruik wordt gemaakt.
De functie schakelt automatisch de vol-
gende functies in:
❒
de stand MONO;
❒
de luchtverdeling naar de uitstroom-
openingen in het midden/aan de zijkant
(weergegeven door het betreffende
symbool op het display);
❒
de aanjager op de hoogste snelheid;
❒
de aircocompressor.
Als deze functie is ingeschakeld, zijn alle
handmatige instellingen toegestaan.
Voor het uitschakelen van de functie is het
voldoende om de temperatuurknop naar
rechts te draaien en de gewenste tempe-
ratuur in te stellen.
Drukknoppen voor de
luchtverdeling B-F
Als u op een van deze knoppen drukt, kunt
u handmatig voor de linker- en de rech-
terzijde in het interieur een van de zeven
instellingen voor de luchtverdeling kiezen:
▲
Luchtstroom naar de luchtroosters
van de voorruit en de zijruiten voor
voor ontdooiing/ontwaseming van
de ruiten.
˙
Luchtstroom naar de uitstroom-
openingen in het midden en aan de
zijkant van het dashboard voor een
koele luchtstroom op het lichaam en
het gezicht bij warm weer.
▼
Luchtstroom naar de luchtroosters
van de beenruimten voor en achter.
Met deze luchtverdeling kan in een
zo kort mogelijke tijd de lucht in het
interieur worden verwarmd, omdat
warme lucht opstijgt. Dit geeft snel
een behaaglijk gevoel.
˙
▼
Luchtstroom verdeeld over de
luchtroosters in de beenruimten
(warmere lucht) en de uitstroom-
openingen in het midden en aan de
zijkant van het dashboard (koelere
lucht). Deze luchtverdeling is bij-
zonder nuttig in de gematigde sei-
zoenen (voor- en najaar) als de zon
schijnt.

57
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
▲
▼
Luchtstroom verdeeld over de lucht-
roosters in de beenruimten en de
luchtroosters voor ontwaseming/ont-
dooiing van de voorruit en zijruiten
voor. Deze luchtverdeling zorgt voor
een goede verwarming van het interi-
eur en voorkomt het eventuele be-
slaan van de ruiten.
▲˙
Luchtstroom verdeeld over
▼
de luchtroosters van de voorruit,
de uitstroomopeningen in het mid-
den/aan de zijkant en de lucht-
roosters in de beenruimten. Deze
luchtverdeling zorgt voor een goe-
de klimaatbeheersing in de zomer.
▲
Luchtstroom verdeeld over
˙
de luchtroosters van de voorruit
en de uitstroomopeningen in het
midden/aan de zijkant van het
dashboard. Deze luchtverdeling
zorgt voor een goede koeling van
het interieur in de zomer.
De luchtverdeling wordt gekozen met de
knoppen Ben F volgens de “rolling”-me-
thode, overeenkomstig de volgorde die in
het volgende schema vermeld staat fig. 52.
De ingestelde luchtverdeling wordt weer-
gegeven door het gaan branden van de be-
treffende symbolen op het display.
Voor het hervatten van de automatische
werking van de luchtverdeling na een
handmatige instelling, moet de knop
AUTO worden ingedrukt.
F0L0234m
Als u bij FULL AUTO voor de eerste
keer de luchtverdelingsknop Bof Fin-
drukt, wordt op het display de huidige, au-
tomatisch gekozen status weergegeven.
Hierna kan u via de “rolling”-methode de
gewenste luchtverdeling kiezen door op-
nieuw op de knop Bof Fte drukken.
Als de bestuurder kiest voor luchtverde-
ling naar de voorruit, wordt ook de lucht-
stroom aan passagierszijde automatisch
naar de voorruit geleid. De passagier kan
vervolgens een andere luchtverdeling kie-
zen door de betreffende knoppen in te
drukken.
fig. 52

58
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Drukknoppen voor regelen
aanjagersnelheid M/N
Als u op de knop p+of p–drukt, wordt
de aanjagersnelheid respectievelijk ver-
hoogd of verlaagd en daarmee de hoe-
veelheid lucht die in het interieur wordt
gevoerd om de gewenste temperatuur te
handhaven.
De aanjagersnelheid wordt weergegeven
door verlichte staafjes op het display
❒
Maximum aanjagersnelheid = alle
staafjes verlicht
❒
Minimum aanjagersnelheid = één staaf-
je verlicht.
De aanjager kan worden uitgeschakeld,
maar alleen als u de aircocompressor hebt
uitgeschakeld met de knop B.
BELANGRIJK Voor het hervatten van de
automatische werking van de aanjager na
een handmatige instelling, moet de knop
AUTO worden ingedrukt.
Als u nogmaals op de knop p–drukt na-
dat de minimum snelheid van de aanjager
is ingesteld, schakelt het systeem uit.
Op het display verschijnt het opschrift
OFF en de status van de recirculatie-
functie fig. 53.
Drukknoppen AUTO
(automatische werking) C-E
Als u de knop AUTO aan bestuurders-
zijde en/of passagierszijde voor indrukt,
regelt het systeem automatisch, in de be-
treffende zones, de hoeveelheid en de ver-
deling van de naar het interieur toege-
voerde lucht en worden alle voorafgaan-
de handmatige instellingen opgeheven.
Dit wordt aangegeven door het verschij-
nen van het opschrift FULL AUTO op
het display voor.
Als er een of meerdere handmatige in-
stellingen zijn uitgevoerd (luchtrecircula-
tie, luchtverdeling, aanjagersnelheid of uit-
schakeling aircocompressor), dooft het
opschrift FULL op het display om aan te
geven dat het systeem niet langer alle func-
ties automatisch regelt (behalve de tem-
peratuur die altijd automatisch wordt ge-
regeld).
BELANGRIJK Als het systeem vanwege
handmatige instellingen de gewenste tem-
peratuur in de verschillende zones niet
meer kan garanderen en handhaven, knip-
pert de ingestelde temperatuur om aan te
geven dat het systeem een probleem heeft
gesignaleerd; na een minuut dooft het op-
schrift AUTO.
Voor het hervatten van de automatische
werking van het systeem na een handma-
tige instelling (een of meerdere), moet de
knop AUTO worden ingedrukt.
Drukknop MONO
(gelijkstellen ingestelde
temperaturen en luchtverdeling) I
Als u de knop MONO indrukt, wordt de
temperatuur aan bestuurderszijde en aan
passagierszijde voor automatisch gelijkge-
steld, waardoor u in de twee zones dezelf-
de temperatuur en de luchtverdeling kunt
instellen met de draaiknop aan bestuur-
derszijde. Met deze functie kan de tempe-
ratuur in het interieur makkelijk geregeld
worden als alleen de bestuurder in de au-
to zit. De gescheiden regeling van de tem-
peratuur en de luchtverdeling wordt au-
tomatisch weer hervat als u de draaiknop
Pof Gdraait voor de instelling van de tem-
peratuur aan passagierszijde voor of nog-
maals op de knop MONO drukt, als het
opschrift op het display wordt weerge-
geven.
fig. 53 F0L0235m

59
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Drukknop A voor in-/uitschakelen
recirculatie en AQS-functie
Als de AQS-sensor niet aanwezig is,
werkt de luchtrecirculatie als volgt:
❒
handmatig ingeschakeld (recirculatie
altijd ingeschakeld), aangegeven door
het symbool íop het display;
❒
handmatig uitgeschakeld (recirculatie
altijd uitgeschakeld met luchttoevoer
van buiten), aangegeven door het sym-
bool êop het display.
Deze mogelijkheden kunnen worden in-
geschakeld door meerdere keren op de
recirculatieknop Ate drukken.
Als de recirculatie een lange tijd (meer dan
25 minuten aaneengesloten) ingeschakeld
is geweest, wordt de recirculatie om vei-
ligheidsredenen automatisch gedurende 1
minuut uitgeschakeld om de lucht in het
interieur te verversen.
BELANGRIJK Met de recirculatiefunctie
kunnen (verwarming of koeling van het in-
terieur) de gewenste omstandigheden
sneller bereikt worden.
Het is echter niet raadzaam deze functie
handmatig in te schakelen op regenachtige
of koude dagen, omdat dan de ruiten aan de
binnenzijde aanzienlijk sneller kunnen be-
slaan, vooral als de airconditioning niet is in-
geschakeld.
Bij buitentemperaturen onder 3°C wordt
de recirculatie uitgeschakeld (met lucht-
toevoer van buiten) om het beslaan van de
ruiten te voorkomen.
De recirculatie wordt automatisch weer
ingeschakeld bij een buitentemperatuur
boven 5°C.
De AQS-sensor (Air Quality System) kan,
naast de bovengenoemde werking, de re-
circulatie automatisch regelen op basis van
de kwaliteit van de buitenlucht:
❒
automatisch geregeld, aangegeven
door het symbool ñop het display.
In dat geval verschijnt het symbool ï
of ñop het display, afhankelijk van de
huidige status van de recirculatie (inge-
schakeld of uitgeschakeld).
Bij de automatische werking met AQS,
wordt de recirculatie ingeschakeld als de
luchtkwaliteitsensor de aanwezigheid van
vervuilde lucht signaleert, bijvoorbeeld tij-
dens het rijden in de stad, in een file en
in tunnels.
Bovendien zal bij ingeschakelde compres-
sor, om te voorkomen dat de verontrei-
nigde lucht van de uitlaatgassen bij een stil-
staande auto het interieur binnendringt,
het systeem de recirculatie uitschakelen
als de snelheid van de auto lager is dan 6
km/h. De automatische werking wordt
weer hervat als de snelheid van de auto
hoger is dan 25 km//h.
De automatische werking van het AQS
schakelt uit bij buitentemperaturen onder
3°C, de recirculatieklep wordt geopend en
op het display verschijnt het symbool ï
maar de gebruiker kan handmatig m.b.v. de
rolling-recirculatieknop de werking weer in-
schakelen: als u voor de eerste keer de
knop indrukt, wordt de huidige status van
de recirculatie aangegeven door het sym-
bool ê
op het display.
De functie wordt automatisch weer inge-
schakeld bij een buitentemperatuur boven
5°C.
Als u opnieuw de knop indrukt, kunt u de
gewenste recirculatiestatus kiezen, aange-
geven door het betreffende symbool op
het display. Als u in deze omstandigheden
handmatig het AQS inschakelt, kunnen de
ruiten beslaan.
Als de handmatige werking van de recir-
culatie is ingesteld, dooft het opschrift
FULL en verdwijnt Avan het recircula-
tiesymbool op het display.
Het verdient daarom aan-
beveling om de recirculatie-
functie bij lage buitentemperaturen
niet te gebruiken, omdat de ruiten
anders snel kunnen beslaan.
ATTENTIE

60
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Knop voor uitschakeling van de
aircocompressor L
Als u de knop
√
indrukt als het symbool
op het display wordt weergegeven, scha-
kelt de aircocompressor uit. Als u de knop
indrukt als het symbool niet op het display
is weergegeven, wordt de inschakeling van
de compressor weer automatisch door
het systeem geregeld; dit wordt aangege-
ven door het gaan branden van het sym-
bool op het display.
Als u de aircocompressor uitschakelt,
wordt de recirculatie uitgeschakeld om
het eventuele beslaan van de ruiten te
voorkomen. Ook als het systeem de in-
gestelde temperatuur kan handhaven, ver-
dwijnt het opschrift FULL van het display.
Als het systeem de ingestelde temperatuur
echter niet meer kan handhaven, gaat de
temperatuur knipperen en dooft ook het
opschrift AUTO.
BELANGRIJK Met uitgeschakelde airco-
compressor is het niet mogelijk lucht in
het interieur te voeren met een tempe-
ratuur die lager is dan de buitentempera-
tuur; bovendien kunnen (in bijzondere
weersomstandigheden) de ruiten zeer snel
beslaan omdat de lucht niet gedroogd kan
worden.
De uitschakeling van de airco-
compressor blijft in het geheugen
opgeslagen, ook na het afzetten van de
motor.
U kunt de automatische regeling van de
aircocompressor weer inschakelen
door nogmaals de knop
√
in te
drukken of de knop AUTO.
Als bij uitgeschakelde compressor de
buitentemperatuur hoger is dan de
ingestelde temperatuur, kan het
systeem niet aan de wens voldoen. Dit
wordt als volgt aangegeven: de
ingestelde temperatuur knippert enkele
seconden op het display en vervolgens
dooft het opschrift AUTO.
Als de compressor is uitgeschakeld, kan
de aanjagersnelheid handmatig op nul
worden gezet. Als de compressor is
ingeschakeld bij draaiende motor, kan
de aanjagersnelheid niet lager zijn dan
een minimale waarde (één staafje
verlicht).
De compressor wordt automatisch
uitgeschakeld bij buitentemperaturen
onder – 1°C. In dat geval knippert het
symbool
√
op het display 10 seconden
en dooft daarna.
De compressor wordt automatisch
weer ingeschakeld als de buiten-
temperatuur hoger is dan + 1°C.
Drukknop voor snelle
ontwaseming/ontdooiing van de
voorruit en de zijruiten voor O
Als u deze knop indrukt, schakelt de kli-
maatregeling automatisch alle functies in
die noodzakelijk zijn voor het snel ont-
dooien/ontwasemen van de voorruit en
de zijruiten voor. D.w.z. dat het systeem:
❒
de aircocompressor inschakelt wan-
neer de klimatologische omstandighe-
den dit toestaan;
❒
de luchtrecirculatie uitschakelt;
❒
de maximale luchttemperatuur (HI)
op beide displays instelt;
❒
een aanjagersnelheid inschakelt op ba-
sis van de koelvloeistoftemperatuur,
om toevoer van nog te koude lucht
voor de ontwaseming van de ruiten, te
beperken;
❒
de luchtstroom naar de luchtroosters
voor de voorruit en de zijruiten voor
leidt;
❒
de achterruitverwarming inschakelt.
BELANGRIJK De functie voor snelle ont-
waseming/ontdooiing van de ruiten blijft
ongeveer 3 minuten ingeschakeld nadat de
koelvloeistoftemperatuur boven 50°C is
gekomen.

61
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Als de functie voor snel ontdooien/ont-
wasemen is ingeschakeld, gaan het lamp-
je op de betreffende knop en het lampje
op de knop van de achterruitverwarming
branden. Bovendien dooft het opschrift
FULL AUTO op het display.
Als de functie voor maximaal ontwase-
men/ontdooien is ingeschakeld, kunnen al-
leen de aanjagersnelheid en de uitschake-
ling van de achterruitverwarming hand-
matig worden geregeld.
Als de functie voor maximaal ontwase-
men/ontdooien is ingeschakeld, werkt de
aanjager met verschillende snelheden,
overeenkomstig de ingestelde luchtver-
deling voordat de functie werd ingescha-
keld, om onder alle omstandigheden een
maximaal comfort te garanderen.
Als u de knop voor maximale ontdooi-
ing/ontwaseming indrukt, of de knoppen
voor de luchtverdeling of de draaiknop be-
dient voor de temperatuurregeling, schakelt
het systeem de functie maximaal ontdooi-
en/ontwasemen uit en worden alle bedrijfs-
omstandigheden van voor het inschakelen
van de functie hersteld.
Drukknop voor
ontwaseming/ontdooiing
van de achterruit en de
buitenspiegels H
Als u deze knop indrukt, dan wordt de
achterruitverwarming ingeschakeld. Het
lampje op de knop gaat branden als deze
functie wordt ingeschakeld.
De functie schakelt na 20 minuten auto-
matisch uit, of als opnieuw de knop wordt
ingedrukt. De functie wordt ook uitge-
schakeld als u de motor uitzet en blijft uit-
geschakeld als u de motor opnieuw start.
BELANGRIJK Plak geen stickers of andere
plaatjes op de elektrische weerstandsdraden
aan de binnenzijde van de achterruit, om be-
schadiging van de achterruitverwarming te
voorkomen.
HULPVERWARMING
(Multijet-uitvoeringen)
Dit systeem zorgt voor een snellere ver-
warming van het interieur bij koud weer.
De hulpverwarming schakelt automatisch
in nadat u de contactsleutel in stand ON
hebt gezet.
BELANGRIJK De hulpverwarming werkt
alleen bij een buitentemperatuur die lager
is dan 12°C, een koelvloeistoftemperatuur
onder de 50°C en een accuspanning ho-
ger dan 10,25 V.
BELANGRIJK Parkeer niet boven brand-
baar materiaal zoals papier, gras of droge
bladeren: brandgevaar.

62
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BUITENVERLICHTING
Met de linker hendel bedient u de buiten-
verlichting.
De buitenverlichting werkt uitsluitend als
de contactsleutel in stand ON staat.
VERLICHTING UIT fig. 54
Draaiknop in stand å.
BUITENVERLICHTING fig. 55
Draai de draaiknop in stand 6.
Op het instrumentenpaneel gaat het con-
trolelampje 3branden.
DIMLICHTEN fig. 56
Draai de draaiknop in stand 2.
Op het instrumentenpaneel gaat het
controlelampje 3branden.
GROOTLICHT fig. 57
Trek de hendel naar het stuurwiel, als de
draaiknop reeds in stand 2staat (2e on-
vergrendelde stand).
Op het instrumentenpaneel gaat het
controlelampje 1branden.
Als de hendel opnieuw naar het stuurwiel
wordt getrokken, dooft het grootlicht en
wordt het dimlicht weer ingeschakeld.
fig. 54 F0L0021m
fig. 55 F0L0022m
fig. 56 F0L0023m
fig. 57 F0L0024m

63
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
GROOTLICHTSIGNAAL fig. 58
Trek de hendel naar het stuurwiel (1e on-
vergrendelde stand), ongeacht de stand van
de draaiknop. Op het instrumentenpaneel
gaat het controlelampje 1branden.
RICHTINGAANWIJZERS fig. 59
Zet de hendel in de vergrendelde stand:
❒
omhoog (stand 1): inschakeling rech-
ter richtingaanwijzer;
❒
omlaag (stand 2): inschakeling linker
richtingaanwijzer.
Op het instrumentenpaneel knippert het
controlelampje Fof D.
De richtingaanwijzers schakelen automa-
tisch uit als de auto weer rechtuit rijdt.
fig. 58 F0L0025m fig. 59 F0L0026m
Functie “lane change”
(wisselen van rijbaan)
Als u bij wisseling van rijbaan kort richting
aan wilt geven, moet u de linker hendel
korter dan een halve seconde in de on-
vergrendelde stand zetten. De richting-
aanwijzer aan de betreffende zijde knip-
pert 3 keer en dooft daarna automatisch.
“Cornering lights”
(indien aanwezig)
Bij ingeschakeld dimlicht en bij een snel-
heid lager dan 40 km/h, wordt bij een gro-
te stuuruitslag of bij inschakeling van de
richtingaanwijzers, een lamp (ingebouwd
in de mistlamp) aan de binnenzijde van de
bocht ingeschakeld om het zichtveld ‘s
nachts te vergroten.

64
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
“FOLLOW ME HOME” SYSTEEM
Met dit systeem kan de ruimte voor de au-
to een bepaalde tijd worden verlicht.
Inschakelen fig. 60
U schakelt deze functie in door de con-
tactsleutel in stand OFF te draaien of uit
te nemen, en de linker hendel binnen 2 mi-
nuten na het uitzetten van de motor naar
het stuur te trekken.
Telkens als u de hendel bedient, blijft de
verlichting 30 seconden langer branden,
tot een maximum van 210 seconden; hier-
na schakelt de verlichting automatisch uit.
Als de hendel wordt bediend, gaat het
controlelampje 3op het instrumen-
tenpaneel branden en verschijnt er een be-
richt op het display (zie het hoofdstuk
“Lampjes en berichten”) gedurende de tijd
dat de functie actief blijft. Het lampje gaat
branden als de hendel voor het eerst be-
diend wordt en blijft branden totdat de
functie automatisch uitschakelt. Telkens
als de hendel wordt bediend, wordt alleen
de inschakeltijd van de verlichting ver-
lengd.
Uitschakelen
Houd de hendel langer dan 2 seconden
naar het stuur getrokken.
SCHEMERSENSOR (automatische
koplampen) (indien aanwezig)
Deze sensor is in staat om de verschillen
in sterkte van het omgevingslicht waar te
nemen op basis van de ingestelde gevoe-
ligheid: hoe hoger de gevoeligheid, hoe
minder buitenlicht er nodig is om de ver-
lichting in te schakelen. De gevoeligheid
van de sensor kan worden ingesteld via
het “Setup-menu” van het display.
fig. 60 F0L0027m
F0L1150g
Inschakelen fig. 61
Draai de draaiknop in stand
2
A:op deze
manier gaan, afhankelijk van de sterkte van
het buitenlicht, de buitenverlichting en de
dimlichten automatisch branden.
Uitschakelen
Als via de sensor het commando voor uit-
schakeling wordt gegeven, wordt het dim-
licht uitgeschakeld en vervolgens, na on-
geveer 10 seconden, de buitenverlichting.
De schemersensor is niet in staat om mist
te signaleren. Daarom moet bij mist de
verlichting handmatig worden ingescha-
keld.
fig. 61 F0L0028m

Gebruik de ruitenwissers niet
om opgehoopte sneeuw of ijs
van de voorruit te verwijde-
ren. In die omstandigheden
grijpt, als de ruitenwissers te zwaar
worden belast, de beveiliging in, die er-
voor zorgt dat de ruitenwissers enkele
seconden worden uitgeschakeld. Als
hierna de werking niet wordt hervat,
wendt u dan tot de Fiat-dealer.
65
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
RUITEN REINIGEN
RUITENWISSERS/
-SPROEIERS
Deze werken uitsluitend als de contact-
sleutel in stand ON staat.
De rechter hendel kan in vijf verschillen-
de standen worden gezet fig. 62:
A: ruitenwissers uitgeschakeld
B: wissen met interval.
Draai als de hendel in stand Bstaat, de
draaiknop Fin een van de vier interval-
standen:
,= zeer lang interval
-- = lang interval
--- = gemiddeld interval
---- = kort interval
C: langzaam continu wissen;
D: snel continu wissen;
E: tijdelijk snel wissen (onvergrendelde
stand).
In stand Ewerken de ruitenwissers, zo-
lang u de hendel met de hand in deze stand
houdt. Als u de hendel loslaat, springt de-
ze direct weer in stand Aen schakelen de
ruitenwissers automatisch uit.
BELANGRIJK Vervang de wisserbladen
volgens de aanwijzingen in het hoofdstuk
“Onderhoud en zorg”.
fig. 62 F0L0030m
“Intelligente wis-/wasregeling”
Als u de hendel naar het stuur trekt (on-
vergrendelde stand), schakelen de ruiten-
sproeiers in fig. 63. Als u de hendel lan-
ger dan een halve seconde aangetrokken
houdt, dan worden in een beweging de
ruitenwissers/-sproeiers ingeschakeld. Als
u de hendel loslaat, maken de ruitenwis-
sers nog 4 slagen. Na 5 seconden volgt nog
een extra reinigingsslag.
fig. 63 F0L0031m

66
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
REGENSENSOR
(indien aanwezig)
De regensensor bevindt zich achter de
binnenspiegel en staat in contact met de
voorruit. De sensor zorgt ervoor dat de
frequentie van de slagen van de ruiten-
wissers, tijdens het wissen met interval,
automatisch wordt aangepast aan de hoe-
veelheid regen op de ruit.
BELANGRIJK Houd de ruit in de omge-
ving van de sensor schoon.
Inschakelen fig. 64
Plaats de rechter hendel een stand naar
beneden (stand B).
Als de regensensor wordt ingeschakeld,
maken de ruitenwissers 1 slag.
Als u de draaiknop Fdraait, kunt u de ge-
voeligheid van de regensensor verhogen.
Als de gevoeligheid van de regensensor
verhoogd wordt, maken de ruitenwissers
1 slag.
Als de ruitensproeiers worden bediend bij
ingeschakelde regensensor, werkt het nor-
male reinigingsprogramma. Daarna hervat
de regensensor zijn normale automatische
werking.
Uitschakelen fig. 64
Zet de hendel in stand Bof draai de start-/
contactsleutel in stand OFF.
Als de motor daarna wordt gestart (sleu-
tel in stand MAR), schakelt de regensen-
sor niet weer in, ook niet als de hendel in
stand Bis blijven staan. Voor het inscha-
kelen van de regensensor moet de hendel
in stand Aof Cworden gezet en daarna
in stand Bof de knop voor het instellen
van de gevoeligheid worden gedraaid.
Als de regensensor op deze wijze opnieuw
wordt ingeschakeld, maken de ruitenwis-
sers ten minste 1 slag, ook bij een droge
ruit.
De regensensor is in staat om de volgen-
de omstandigheden te herkennen en zijn
gevoeligheid hieraan aan te passen:
❒
vuil op het controle-oppervlak (zout-
aanslag, vuil enz.);
❒
verschil tussen dag en nacht.
fig. 64 F0L0030m
Door waterstrepen kunnen
de ruitenwissers ongewenst
inschakelen.
ATTENTIE

Gebruik de achterruitwisser
niet om opgehoopte sneeuw
of ijs van de achterruit te ver-
wijderen. In die omstandighe-
den grijpt, als de ruitenwissers te zwaar
worden belast, de beveiliging in, die er-
voor zorgt dat de ruitenwisser enkele
seconden worden uitgeschakeld. Als
hierna de werking niet wordt hervat,
wendt u dan tot de Fiat-dealer.
67
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ACHTERRUITWISSER/
-SPROEIER
Deze werken uitsluitend als de contact-
sleutel in stand ON staat.
Als u de draaiknop Avan stand åin stand
'
zet, dan werkt de achterruitwisser
als volgt:
❒
in intervalstand als de ruitenwissers
voor niet zijn ingeschakeld;
❒
synchroon (met de helft van de fre-
quentie van de ruitenwissers voor) als
de ruitenwissers voor zijn ingescha-
keld.
Als u bij ingeschakelde ruitenwissers voor
de achteruit inschakelt, gaat automatisch
ook de achterruitwisser continu wissen.
Als u de hendel naar het dashboard duwt
(onvergrendelde stand), schakelt de ach-
terruitsproeier in.
Als u de hendel langer dan een halve se-
conde naar het dashboard geduwd houdt,
schakelt ook de achterruitwisser in.
Als u de hendel loslaat, wordt het intelli-
gente wis-/wasprogramma ingeschakeld,
zoals bij de ruitenwissers voor.
KOPLAMPSPROEIERS
(indien aanwezig)
De “verzonken” koplampsproeiers zijn in
de voorbumper van de auto gemonteerd
en treden in werking als u, bij ingeschakeld
dimlicht, de ruitensproeiers inschakelt.
BELANGRIJK Controleer regelmatig of de
koplampsproeiers schoon en in goede
staat zijn.

68
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
CRUISE-CONTROL
(snelheidsregelaar
indien aanwezig)
Dit is een elektronisch hulpmiddel, waar-
door de auto (bij een snelheid boven 30
km/h) op lange, rechte en droge trajec-
ten en bij weinig verandering in de rij-om-
standigheden (bijv. snelwegen), met een
constante en vooraf ingestelde snelheid
blijft rijden zonder het gaspedaal te hoe-
ven bedienen. Het gebruik van dit systeem
biedt geen voordelen in druk verkeer. Ge-
bruik dit systeem niet in de stad.
SYSTEEM INSCHAKELEN
fig. 65
Draai de draaiknop Ain stand ON.
Het systeem kan niet worden ingescha-
keld in de 1e versnelling of de achteruit.
Het is raadzaam het systeem alleen te ge-
bruiken in de 4eof hogere versnelling.
Op afdalingen kan bij ingeschakelde crui-
se-control de snelheid iets oplopen ten
opzichte van de opgeslagen snelheid.
Het systeem is ingeschakeld als het lamp-
je
Ü
op het instrumentenpaneel brandt
en het betreffende bericht verschijnt.
SNELHEID OPSLAAN
Ga als volgt te werk:
❒
zet de draaiknop Ain stand ON en
trap het gaspedaal in tot de auto met
de gewenste snelheid rijdt;
❒
plaats de hendel ten minste 1 seconde
omhoog (+) en laat vervolgens de hen-
del los: de snelheid van de auto is op-
geslagen en het gaspedaal kan worden
losgelaten.
Indien nodig (bijvoorbeeld bij inhalen) kan
de snelheid simpel verhoogd worden door
het intrappen van het gaspedaal: als u daar-
na het gaspedaal loslaat, wordt terugge-
keerd naar de opgeslagen snelheid.
OPGESLAGEN SNELHEID
OPROEPEN
Als het systeem is uitgeschakeld door bij-
voorbeeld het intrappen van het rem- of
koppelingspedaal, kan de opgeslagen snel-
heid op de volgende manier worden op-
geroepen:
❒
geef geleidelijk gas, totdat de snelheid
ongeveer gelijk is aan de opgeslagen
snelheid;
❒
schakel de versnelling in die ingescha-
keld was op het moment van het op-
slaan van de snelheid;
❒
druk op de knop RES B.
fig. 65 F0L0033m

69
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
OPGESLAGEN SNELHEID
VERHOGEN
Dit kan op twee manieren:
❒
trap het gaspedaal in en sla vervolgens
de nieuwe snelheid op;
of
❒
plaats de hendel omhoog (+).
Telkens als de hendel wordt bediend,
wordt de snelheid iets verhoogd (onge-
veer 1 km/h). Als de hendel omhoog
wordt gehouden, verandert de snelheid
traploos.
OPGESLAGEN SNELHEID
VERLAGEN
Dit kan op twee manieren:
❒
schakel het systeem uit en sla vervol-
gens de nieuwe snelheid op;
of
❒
plaats de hendel omlaag (–) totdat de
nieuwe snelheid is bereikt die auto-
matisch wordt opgeslagen.
Telkens als de hendel wordt bediend,
wordt de snelheid iets verlaagd (ongeveer
1 km/h). Als de hendel omlaag wordt ge-
houden, verandert de snelheid traploos.
SYSTEEM UITSCHAKELEN
Het systeem kan als volgt door de be-
stuurder worden uitgeschakeld:
❒
door de draaiknop Ain stand OFF te
draaien;
❒
door de motor uit te zetten;
❒
door het rempedaal in te trappen of
de handrem aan te trekken;
❒
door het koppelingspedaal in te trap-
pen;
❒
door een verzoek tot sequentieel
schakelen bij automatische versnel-
lingsbak;
❒
als de snelheid van de auto onder de
vastgestelde limiet komt;
❒
door het gaspedaal in te trappen; in dit
geval wordt het systeem niet werke-
lijk uitgeschakeld, maar heeft het ac-
celeratie-verzoek voorrang op het sys-
teem; de cruise-control blijft inge-
schakeld en het systeem stelt, na de
acceleratie, de hiervoor opgeslagen
snelheid weer in, zonder dat de knop
RES hoeft te worden ingedrukt.
Het systeem schakelt in de volgende ge-
vallen automatisch uit:
❒
als het ABS of ESP in werking treedt;
❒
als er een storing in het systeem is.
Als de cruise-control tijdens
het rijden is ingeschakeld,
zet dan nooit de versnellingspook in
de vrijstand.
ATTENTIE
Bij een storing of een afwij-
kende werking van de cruise-
control, moet de draaiknop A in stand
OFF worden gezet. Laat het systeem,
na controle van de zekering, door de
Fiat-dealer controleren.
ATTENTIE

70
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
PLAFONDVERLICHTING
VOOR fig. 66
ZONNEKLEPVERLICHTING
Druk op het lampenglas bij punt Avoor
het in-/uitschakelen van de zonneklepver-
lichting aan bestuurderszijde of druk op
het lampenglas bij punt Cvoor het in-/uit-
schakelen van de zonneklepverlichting aan
passagierszijde.
Als de contactsleutel in stand OFF staat
of is uitgenomen, blijft de verlichting nog
ongeveer 15 minuten ingeschakeld.
Plafondlampje in het midden
Het lampje gaat automatisch branden als
u een portier opent en dooft als het be-
treffende portier wordt gesloten, na on-
geveer 10 seconden.
Als het portier geopend blijft, schakelt het
plafondlampje na ongeveer 3 minuten uit.
U kunt het plafondlampje in het midden
ook in-/uitschakelen door het lampenglas
bij punt Bin te drukken; gelijktijdig gaat
de verlichting aan de zijkanten achter bran-
den.
Het inschakelen/doven van de verlichting
gaat geleidelijk.
Na het inschakelen door het indrukken
van de knop B, blijft de verlichting, als de
contactsleutel in stand OFF staat of uit
het contactslot is genomen, nog 15 minu-
ten ingeschakeld.
ACHTER fig. 67
Deze kan worden in-/uitgeschakeld door
op het lampenglas bij punt Dte drukken.
fig. 66 F0L0105m fig. 67 F0L0106m

71
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BEDIENINGSORGANEN
WAARSCHUWINGS-
KNIPPERLICHTEN fig. 68
Druk op de schakelaar A, ongeacht de
stand van de contactsleutel.
Als het systeem is ingeschakeld, branden
de lampjes
Î
en
¥
op het instrumen-
tenpaneel.
Druk voor uitschakeling de schakelaar A
nogmaals in.
Het gebruik van de waarschuwingsknip-
perlichten is afhankelijk van de wetgeving
van het land waarin u zich bevindt. Houdt
u aan de voorschriften.
fig. 68 F0L0034m fig. 69 F0L0035m
Het gebruik van de waar-
schuwingsknipperlichten is
afhankelijk van de wetgeving van het
land waarin u zich bevindt. Houdt u
aan de voorschriften.
ATTENTIE
MISTLAMPEN VOOR
(indien aanwezig) fig. 69
Druk bij ingeschakelde buitenverlichting
op knop 5.
Op het instrumentenpaneel gaat het con-
trolelampje 5branden.
Druk voor uitschakeling nogmaals op de
knop.
Noodstop
Bij een noodstop schakelen automatisch de
waarschuwingsknipperlichten in en gaan ge-
lijktijdig de lampjes
Î
en
¥
op het instru-
mentenpaneel branden.
De functie schakelt automatisch uit als de
remvertraging niet meer het karakter van
een noodstop heeft.
Deze functie voldoet aan de huidige wet-
telijke voorschriften.

72
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
MISTACHTERLICHT fig. 70
Druk op knop 4voor inschakeling van het
mistachterlicht. Het mistachterlicht werkt
alleen als het dimlicht is ingeschakeld.
Op het instrumentenpaneel gaat het con-
trolelampje 4branden.
Druk voor uitschakeling nogmaals op de
knop.
PARKEERVERLICHTING fig. 71
De verlichting schakelt in, als u met de
contactsleutel in stand OFF of uitgeno-
men contactsleutel, de knop Aop het
schakelaarpaneel ongeveer 1 seconde in-
drukt. Op het instrumentenpaneel brandt
het controlelampje 3.
Als u bij ingeschakelde parkeerverlichting
de linker hendel omhoog (stand 1) of om-
laag (stand 2) plaatst, gaat respectievelijk
alleen de parkeerverlichting aan de rech-
terzijde of linkerzijde branden en dooft het
lampje op het instrumentenpaneel.
Als u de linker hendel weer in de middel-
ste stand zet, dan brandt de parkeerver-
lichting aan beide zijden van de auto en
brandt opnieuw het controlelampje 3.
Druk voor uitschakeling nogmaals op de
knop.
NOODSCHAKELAAR VOOR
ONDERBREKING
BRANDSTOFTOEVOER EN
ELEKTRISCHE VOEDING
De auto is uitgerust met een brandstof-
noodschakelaar. De schakelaar springt om-
hoog bij een ongeval, waardoor de toevoer
van brandstof wordt gestopt en de motor
afslaat. Op enkele uitvoeringen is boven-
dien een extra veiligheidsschakelaar aan-
wezig die inschakelt bij een ongeval, waar-
door de elektrische voeding wordt onder-
broken. Hierdoor wordt brandstoflekkage
bij leidingbreuken en vonkvorming bij be-
schadiging van de elektrische componenten
van de auto voorkomen.
BELANGRIJK Vergeet niet na een botsing
de sleutel uit het contactslot te nemen om
te voorkomen dat de accu ontlaadt.
Als u na het ongeval geen brandstoflek-
kage waarneemt en geen beschadiging van
de elektrische componenten van de auto
(bijv. de koplampen) en de auto kan nog
verder rijden, schakel dan de brandstof-
noodschakelaar en de veiligheidsschake-
laar voor de elektrische voeding (indien
aanwezig) weer in, volgens de hierna be-
schreven procedure.
fig. 70 F0L0230m fig. 71 F0L0036m
Als u na een ongeval een
brandstoflucht ruikt of merkt
dat het brandstofsysteem lekt, scha-
kel dan de schakelaars niet weer in,
zodat brand wordt voorkomen.
ATTENTIE

73
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Brandstofnoodschakelaar weer
inschakelen fig. 72
Druk om de brandstofnoodschakelaar
weer in te schakelen op knop A.
Veiligheidsschakelaar voor
elektrische voeding (indien
aanwezig) weer inschakelen fig. 73-
74
De schakelaar bevindt zich in de verdeel-
kast op de pluspool van de accu.
Ga voor het inschakelen van de schakelaar
voor de elektrische voeding als volgt te
werk:
❒
druk om de brandstofnoodschakelaar
weer in te schakelen op knop A;
❒
open de motorkap;
❒
druk op de borgingen Ben verwijder
het beschermdeksel C;
❒
druk om de noodschakelaar voor de
elektrische voeding weer in te scha-
kelen op knop D.
fig. 72 F0L0107m fig. 73 F0L0308m fig. 74 F0L0307m
Voordat u de schakelaar
voor het onderbreken van de
elektrische voeding weer inschakelt,
moet zorgvuldig worden gecontro-
leerd of er geen brandstoflekkage is
en of de elektrische componenten
(bijv. de koplampen) niet zijn be-
schadigd.
ATTENTIE
Voordat u de brandstofnood-
schakelaar weer inschakelt,
moet zorgvuldig worden gecontroleerd
of er geen brandstoflekkage is en of de
elektrische componenten (bijv. de kop-
lampen) niet zijn beschadigd.
ATTENTIE
Initialisatie van het opendak, het
zonnescherm (indien aanwezig) en
de elektrische ruitbediening
Na het weer inschakelen van de schake-
laars, moet het opendak, het zonnescherm
en de elektrische ruitbediening opnieuw
ingesteld worden. Zie voor de betreffen-
de procedure, de beschrijvingen in de pa-
ragraaf “Opendak” en “Elektrische ruit-
bediening” in dit hoofdstuk.

74
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
INTERIEURUITRUSTING
ARMSTEUN VOOR MET
OPBERGVAK EN KOELVAK
Als u het hendeltje A-fig. 75 indrukt, kunt
u de armsteun voor omhoogklappen,
waarna een opbergvak/gsm-houder be-
reikbaar is.
Als u daarna het deksel B-fig. 75 om-
hoogplaatst, krijgt u toegang tot het
koel/warmhoudvak dat in verbinding staat
met uitstroomopening D-fig. 77 van de
klimaatregeling.
Opmerking Om direct toegang te krij-
gen tot het koel/warmhoudvak, moet u de
armsteun omhoogzetten zonder het hen-
deltje A - fig. 75 in te drukken maar door
op de zijkant te drukken op de plaatsen
die zijn aangegeven met punt C, zoals aan-
gegeven in fig. 75.
Om de uitstroomopening te openen voor
toevoer van koele of warme lucht in het
vak, moet u het hendeltje E-
fig. 77 in de richting van de pijl plaatsen.
Als de auto is uitgerust met klimaatrege-
ling met gescheiden regeling, dan geldt
voor het opbergvak de temperatuurin-
stelling aan de passagierszijde.
Als de armsteun geheel omhoog is geklapt,
moet u erop letten dat niet per ongeluk
knop A-fig. 75 wordt ingedrukt, om te
voorkomen dat het deksel van het op-
bergvak wordt geopend en de inhoud naar
buiten valt.
fig. 75 F0L0527m fig. 76 F0L0375m
fig. 77 F0L0528m

75
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ARMSTEUN ACHTER
(indien aanwezig)
Klap de armsteun A-fig. 78 voor gebruik
omlaag, zoals aangegeven in de figuur.
In de armsteun achter zijn twee
beker/blikjeshouders (indien aanwezig) ge-
plaatst. Om de houders te gebruiken,
moet de lip B-fig. 79 in de richting van de
pijl worden getrokken.
In de armsteun bevindt zich een opberg-
vak fig. 80, dat bereikbaar is na het ope-
nen van de klep.
DASHBOARDKASTJE
fig. 81
Trek de handgreep in de richting van de
pijl om het dashboardkastje te openen.
Bij het openen van het kastje gaat aan de
binnenkant een lampje branden
fig. 78 F0L0037m fig. 79 F0L0108m
fig. 80 F0L0109m
fig. 81 F0L0038m

76
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
OPBERGVAKJE fig. 82
Het opbergvakje bevindt zich op de tun-
nelconsole onder de voorste armsteun.
BEKER-/BLIKJESHOUDER
Deze zijn in de console voor geplaatst.
MUNTENBAKJE fig. 82
Dit is in de tunnelconsole geplaatst naast
de handrem.
BRILLENHOUDER
(indien aanwezig) fig. 83
Deze bevindt zich in de hemelbekleding,
bij de handgreep aan bestuurderszijde.
Gebruik de houder zoals afgebeeld in de
figuur.
ROKERSKIT
De auto wordt geleverd met een stek-
kerdoos in de tunnelconsole. Als de klant
de Rokerskit bestelt, wordt de stekker-
doos vervangen door een aansteker en de
auto uitgerust met asbakken.
De stekkerdoos wordt gevoed met de
contactsleutel in stand ON. Open voor
gebruik het beschermdeksel.
AANSTEKER
(indien aanwezig) fig. 84
Deze is in de tunnelconsole geplaatst naast
de handrem.
Druk voor het inschakelen van de aanste-
ker de knop Ain, als de contactsleutel in
stand ON staat.
Na ongeveer 15 seconden springt de knop
in de beginstand en is de aansteker klaar
voor gebruik.
BELANGRIJK Controleer altijd of de aan-
steker na het indrukken ook uitschakelt.
fig. 82 F0L0039m fig. 83 F0L0053m fig. 84 F0L0040m
De aansteker wordt erg
heet. Gebruik de aansteker
voorzichtig en voorkom dat hij ge-
bruikt wordt door kinderen: risico op
brand en/of brandwonden.
ATTENTIE

77
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ASBAK (indien aanwezig)
De asbak is in de tunnelconsole geplaatst;
plaats voor gebruik het klepje A-fig. 85
omhoog.
De asbak kan uit de houder worden ge-
trokken om te worden geleegd.
In de armsteunen van de passagierspor-
tieren is een asbak geplaatst; plaats voor
gebruik het klepje omhoog. De asbak B-
fig. 86 kan uit de houder worden ge-
trokken om te worden geleegd.
ZONNEKLEPPEN fig. 87
De zonnekleppen zitten aan beide zijden
naast de binnenspiegel. Ze kunnen voor
de voorruit of voor de zijruit worden ge-
draaid.
De zonneklep aan de bestuurders- en de
passagierszijde hebben een spiegeltje op
de achterzijde. Het spiegeltje aan passa-
gierszijde en op enkele uitvoeringen ook
aan bestuurderszijde wordt verlicht door
een plafondlampje, waardoor het ook bij
weinig licht gebruikt kan worden.
Open het klepje Aom het spiegeltje te ge-
bruiken.
Op de zonneklep aan passagierszijde be-
vinden zich ook de symbolen en informa-
tie over het juiste gebruik van kinderzitjes
als de passagiersstoel is uitgerust met een
airbag (zie voor meer informatie de pa-
ragraaf “Frontairbag aan passagierszijde”
in het hoofdstuk “Veiligheid”).
STEKKERDOOS fig. 88
Deze werkt alleen als de contactsleutel
in stand ON staat en bevindt zich onder
de uitstroomopeningen in het midden
voor de zitplaatsen achter.
Open voor gebruik het beschermdeksel
A.
fig. 85 F0L0110m
fig. 86 F0L0111m
fig. 87 F0L0041m fig. 88 F0L0042m

78
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ZONNESCHERMEN ACHTER
(indien aanwezig) fig. 89
Enkele uitvoeringen hebben op de ach-
terportieren verschuifbare zonnescher-
men, die voorzien zijn van oprolautoma-
ten en bijbehorende drukveren.
Voor het gebruik moet het zonnescherm
worden uitgerold m.b.v. lip Aen worden
vastgehaakt aan de bovenste borgingen B.
OPENDAK
(indien aanwezig)
Het grote opendak bestaat uit twee ruit-
panelen - een vast paneel en een beweeg-
baar paneel - met een elektrisch bedien-
baar zonnescherm voor en een handbe-
diend zonnescherm achter. Het opendak
kan uitsluitend bediend worden als de
contactsleutel in stand ON staat. Met de
knoppen A, Ben Cbij het plafondlampje
in het midden, kunt u het dak en het zon-
nescherm openen/sluiten.
Openen
Draai als het opendak geheel gesloten is
(draaischakelaar in stand 0), de draaiknop
A-fig. 90 rechtsom en kies een van de 5
beschikbare openingsstanden.
Elk van de 5 standen komt overeen met
een steeds grotere opening van het open-
dak; stand 1 komt overeen met de klein-
ste opening en stand 5 met een geheel ge-
opend dak.
Daarom is het voor het geheel openen van
het dak voldoende om de schakelaar in
één beweging direct in de laatste (vijfde)
stand te zetten.
Sluiten
Draai de draaiknop A-fig. 90 linksom en
kies een van de 5 beschikbare sluitings-
standen.
Elk van de 5 standen komt overeen met
een steeds grotere sluiting van het open-
dak. Om het opendak in één beweging ge-
heel te sluiten, kan de draaiknop A-fig. 90
direct in stand 0 worden gezet.
fig. 89 F0L0312m fig. 90 F0L0174m
Open het dak niet bij sneeuw
of ijs: het kan dan beschadigd
worden.

79
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Openen/sluiten voorste
zonnescherm
Druk op de knop B-fig. 90 om het zon-
nescherm geheel te openen. Het openen
wordt onderbroken als u nogmaals de
knop indrukt.
Druk op de knop C-fig. 90 om het zon-
nescherm geheel te sluiten. Het sluiten
wordt onderbroken als u nogmaals de
knop indrukt.
Let op: als u het opendak opent met ge-
sloten zonnescherm, wordt deze laatste
automatisch geopend.
Openen/sluiten achterste
zonnescherm
Het achterste zonnescherm moet met de
hand worden geopend/gesloten.
ANTI-LETSELFUNCTIE
Het opendak is voorzien van een anti-let-
selfunctie. Sensoren in de ruitrubbers kun-
nen een eventueel obstakel waarnemen als
de ruit sluit. In dat geval onderbreekt het
systeem de ruitbeweging en wordt de ruit
onmiddellijk geopend.
Dit beveiligingssysteem is aanwezig op het
voorste profiel van het zonnescherm en is
actief tijdens de hele sluitprocedure van
het zonnescherm. Als een obstakel wordt
gesignaleerd, dan wordt de ruitbeweging
over een korte afstand in tegengestelde
richting uitgevoerd.
INITIALISATIEPROCEDURE
Als de accu losgekoppeld is geweest of als
een zekering is doorgebrand, moet de
werking van het opendak en het zonne-
scherm opnieuw ingesteld worden.
Initialisatie van het opendak
Ga als volgt te werk:
❒
draai de contactsleutel in stand ON;
❒
draai de draaiknop A-fig. 90 geheel
naar links;
❒
druk op de draaiknop A-fig. 90 en
houd deze ingedrukt totdat het dak
mechanisch vergrendelt; laat daarna de
knop los;
❒
druk binnen 5 seconden opnieuw op
de draaiknop en houd deze ingedrukt;
het dak komt automatisch in bewe-
ging; houd in deze fase de draaiknop
ingedrukt;
❒
als het dak stopt, is de initialisatie
beëindigd.
Verwijder altijd de contact-
sleutel uit het contactslot als
u de auto verlaat, om te voorkomen
dat het opendak per ongeluk in be-
weging wordt gebracht en zo gevaar
kan opleveren voor de achtergebleven
passagiers: onzorgvuldig gebruik van
het opendak kan gevaarlijk zijn. Con-
troleer voor en tijdens de bediening
van het opendak altijd of de passagiers
niet verwond kunnen worden door de
beweging van het opendak zelf of door
in beweging gebrachte voorwerpen.
ATTENTIE

80
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Initialisatie van het zonnescherm
Ga als volgt te werk:
❒
Sluit het opendak volledig;
❒
draai de contactsleutel 10 seconden in
stand OFF;
❒
draai de contactsleutel in stand ON;
❒
draai de draaiknop in de sluitstand in
en houd deze ingedrukt, totdat wordt
waargenomen dat de mechanische
aanslag is bereikt;
❒
de initialisatie is beëindigd.
ANTI-LETSELFUNCTIE
UITSCHAKELEN
Door ijs of vuil in de geleiders van het
opendak kan de anti-letselfunctie herhaal-
delijk inschakelen. Daarom moet gecon-
troleerd worden of er geen obstakels aan-
wezig zijn.
In dit geval kan de functie worden uitge-
schakeld door het opendak op de volgen-
de manier te sluiten: draai binnen 5 se-
conden na het in werking treden van de
functie, de draaiknop A-fig. 90 in stand
0 en houd de knop ingedrukt, totdat het
dak gesloten is.
BEDIENING IN
NOODGEVALLEN
fig. 91-92
Als de elektrische bediening van het open-
dak niet werkt, dan kan het handmatig
worden bediend; ga hiervoor als volgt te
werk:
❒
verwijder het plafondlampje achter en
neem de dan bereikbare bedienings-
sleutel uit de zitting;
❒
plaats de sleutel in de zitting A-fig. 92
en draai deze rechtsom om het dak te
openen of linksom om het dak te slui-
ten.
fig. 91 F0L0215m fig. 92 F0L0216m

81
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
PORTIEREN
CENTRALE
PORTIERVERGRENDELING
Van buitenaf fig. 93
Druk bij gesloten portieren op de knop Á
van de afstandsbediening of, als de af-
standsbediening niet werkt, steek en draai
de metalen noodsleutel in het slot van een
van de voorportieren.
Van binnenuit fig. 94
Druk bij gesloten portieren op de knop A
of de knop B, in het midden op het dash-
board, om de portieren respectievelijk te
vergrendelen of te ontgrendelen.
BELANGRIJK De centrale portierver-
grendeling werkt niet als een portier niet
goed gesloten is of als er een storing in het
systeem is. Na enkele seconden schakelt
het systeem ongeveer 2 minuten uit. In de-
ze 2 minuten kunt u de portieren met de
hand ver- en ontgrendelen. Als deze 2 mi-
nuten zijn verstreken, schakelt het sys-
teem opnieuw in. Als de oorzaak van de
storing is opgelost, werkt het systeem
weer normaal.
Als de portieren zijn vergrendeld,
brandt het lampje Cop de knop.
KINDERVEILIGHEIDSSLOT
fig. 95
Hierdoor kunnen de achterportieren niet
van binnenuit geopend worden.
Het systeem kan alleen bij een geopend
portier worden ingeschakeld:
❒
stand 1- systeem ingeschakeld
(portier vergrendeld);
❒
stand 2- systeem uitgeschakeld
(portier kan van binnenuit worden
geopend).
Het systeem blijft ook ingeschakeld na het
elektrisch ontgrendelen van de portieren.
BELANGRIJK Schakel dit systeem altijd in
als u kinderen vervoert.
BELANGRIJK Controleer nadat u het vei-
ligheidsslot op beide achterportieren hebt
ingeschakeld, of het slot daadwerkelijk is in-
geschakeld door aan de handgreep aan de
binnenzijde van de portieren te trekken.
fig. 93 F0L0100m
fig. 94 F0L0529m
fig. 95 F0L0112m

82
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ELEKTRISCHE
RUITBEDIENING
Alle uitvoeringen zijn uitgerust met een
veiligheidssysteem dat een eventueel ob-
stakel kan waarnemen als de ruit sluit; in
dat geval onderbreekt het systeem de ruit-
beweging en wordt, afhankelijk van de
stand van de ruit, de ruit onmiddellijk ge-
opend.
BELANGRIJK Als de anti-letselfunctie bin-
nen 1 minuut 5 keer inschakelt, dan voert
het systeem automatisch de “recovery”
uit (zelfbescherming). Hierbij gaat de ruit
telkens een klein stukje omhoog totdat de
ruit geheel gesloten is.
Ga voor het herstellen van de juiste wer-
king van het systeem als volgt te werk:
❒
open de ruiten;
of
❒
draai de contactsleutel in stand OFF
en vervolgens in ON.
Als er geen storingen zijn, dan werkt de
ruit weer normaal. Als er een storing
wordt gevonden, zie dan het hoofdstuk
“Lampjes en berichten”.
BELANGRIJK Als de contactsleutel in
stand OFF staat of is uitgenomen, dan
kunnen de ruiten nog ongeveer 2 minuten
worden bediend. Het systeem wordt ech-
ter onmiddellijk uitgeschakeld als een van
de portieren wordt geopend.
INITIALISATIE VAN DE
RUITBEDIENING
Als de accu losgekoppeld is geweest of als
een zekering is doorgebrand, moet de
werking van het systeem opnieuw inge-
steld worden.
Initialisatieprocedure:
❒
open de ruit die geïnitialiseerd moet
worden geheel
(handmatig of automatisch);
❒
sluit de ruit door de schakelaar (zon-
der onderbrekingen) in te drukken
totdat deze geheel gesloten is;
❒
houd na het bereiken van de geheel
gesloten stand de schakelaar nog ten
minste 1 seconde ingedrukt.
fig. 96 F0L0043m
Het systeem voldoet aan de
2000/4/EU-normen en is ge-
richt op de bescherming van de inzit-
tenden wanneer deze ledematen door
de geopende ruit steken.
ATTENTIE

83
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BEDIENINGSKNOPPEN
Bestuurderszijde fig. 97
Op het portierpaneel aan bestuurderszij-
de zijn de bedieningsschakelaars gemon-
teerd waarmee u, als de contactsleutel in
stand ON staat, de zijruiten bedient:
Aopenen/sluiten zijruit linksvoor;
“automatisch continue” werking
tijdens het openen/sluiten van de ruit;
Bopenen/sluiten zijruit rechtsvoor;
“automatisch continue” werking
tijdens het openen/sluiten van de ruit;
Copenen/sluiten zijruit linksachter;
“automatisch continue” werking alleen
tijdens het openen van de ruit;
Druk kort op een van de twee knoppen
voor het “stapsgewijs” openen/sluiten van
de ruit; als de knop langer wordt inge-
drukt, wordt de “automatisch continue”
werking ingeschakeld zowel tijdens het
openen als het sluiten.
De ruit stopt in de gewenste stand als u
nogmaals op de knop drukt.
Portier aan passagierszijde voor en
achter fig. 98
In de armsteun van het voorportier aan
passagierszijde en van de achterportieren
bevinden zich drukschakelaars voor de be-
diening van de bijbehorende ruit.
fig. 97 F0L0388m
Onzorgvuldig gebruik van de
elektrische ruitbediening kan
gevaarlijk zijn. Controleer voor en tij-
dens het bedienen van de ruit altijd of
de passagiers niet kunnen worden
verwond door de bewegende ruiten,
hetzij direct door contact met de ruit,
hetzij door voorwerpen die door de
ruit worden meegesleept of geraakt.
Verwijder altijd de sleutel uit het con-
tactslot als u de auto verlaat om te
voorkomen dat een onverwachtse in-
schakeling van de elektrische ruitbe-
diening gevaar oplevert voor de ach-
tergebleven passagiers.
ATTENTIE
fig. 98 F0L0045m
Dopenen/sluiten zijruit rechtsachter;
“automatisch continue” werking alleen
tijdens het openen van de ruit;
Ein-/uitschakeling bedieningsschakelaars
voor de ruiten achter.

84
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BAGAGERUIMTE
De achterklep (indien ontgrendeld) kan al-
leen van buitenaf geopend worden met be-
hulp van de elektrische ontgrendelhendel
boven de kentekenplaathouder fig. 99.
De achterklep kan bovendien altijd wor-
den geopend als de portieren van de au-
to ontgrendeld zijn.
Op het display van het instrumentenpa-
neel (zie de paragraaf “Multifunctioneel
display” in dit hoofdstuk) kunt u de keu-
zemogelijkheid “Achterklep onafhankelijk
ontgrendelen” inschakelen: op deze ma-
nier wordt de achterklep niet gelijktijdig
met de portieren vergrendeld.
BELANGRIJK Bedien de ontgrendelhen-
del van de achterklep niet als de auto rijdt.
Als u bij een lege accu de metalen nood-
sleutel heeft gebruikt om toegang tot de
auto te krijgen, dan kan de achterklep van
binnenuit met de hand geopend worden
door het hendeltje te bedienen. Dit hen-
deltje bevindt zich rechtsonder het slot
dat in het midden aan de onderzijde van
de achterklep is geplaatst.
ACHTERKLEP OPENEN MET DE
AFSTANDSBEDIENING
fig. 100
Druk op de knop
R
, ook als het dief-
stalalarm (indien aanwezig) is ingeschakeld.
Als de achterklep wordt geopend, knip-
peren de richtingaanwijzers twee keer; bij
het sluiten knipperen de richtingaanwijzers
één keer (alleen bij ingeschakeld diefstal-
alarm).
ACHTERKLEP SLUITEN
Laat de achterklep zakken en druk op de
achterklep totdat hij vergrendelt.
BELANGRIJK Als de keuzemogelijkheid
“achterklep onafhankelijk ontgrendelen”
is ingeschakeld, moet, voordat de achter-
klep wordt gesloten, gecontroleerd wor-
den of u in het bezit bent van de contact-
sleutel, omdat de achterklep automatisch
vergrendeld wordt.
fig. 99 F0L0046m fig. 100 F0L0100m

85
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BAGAGERUIMTE VERGROTEN
Gedeeltelijk vergroten
(1/3 of 2/3)
Het is mogelijk de bagageruimte te ver-
groten door de deelbare achterbank ge-
deeltelijk (1/3 of 2/3) of geheel neer te
klappen.
Verwijder voor een maximale laadruimte
de rolhoes volgens de instructies die ver-
meld staan in de paragraaf “Rolhoes voor
afdekken bagageruimte” en laat de laad-
vloer zakken zoals hiervoor is beschreven.
Ga als volgt te werk:
❒
laat de hoofdsteunen van de achter-
bank geheel zakken;
❒
controleer of de gordels niet gespan-
nen zijn of gedraaid zitten;
❒
trek de hendel Aof B-fig. 102 om-
hoog om respectievelijk het linker of
het rechter deel van de rugleuning te
ontgrendelen en plaats de rugleuning
op de zitting.
Naderhand aangebrachte
voorwerpen op de hoeden-
plank of het kofferdeksel (luid-
sprekers, spoiler enz.) kunnen,
behalve wanneer de auto hierop is
voorbereid, de juiste werking van de
gasveren verhinderen.
Rijd niet met voorwerpen op
de hoedenplank: bij een on-
geval of bruusk remmen kunnen ze de
passagiers verwonden.
ATTENTIE
Bij het gebruik van de baga-
geruimte mag het maximum
laadvermogen van de auto nooit over-
schreden worden (zie het hoofdstuk
“Technische gegevens”). Controleer bo-
vendien of de bagageruimte goed gela-
den is, om te voorkomen dat een voor-
werp bij bruusk remmen naar voren
schiet en letsel veroorzaakt.
ATTENTIE
ACHTERKLEP IN GEVAL VAN
NOOD OPENEN fig. 101
Om de achterklep vanuit het interieur te
openen (bij een lege accu of bij een sto-
ring in het elektrische systeem van de ach-
terklep zelf), moet als volgt te werk wor-
den gegaan (zie “Bagageruimte vergroten”
in dit hoofdstuk):
❒
laat de hoofdsteunen achter geheel
zakken;
❒
klap de zittingen van de achterzit-
plaatsen om:
❒
klap de rugleuningen naar voren;
❒
voor het mechanisch ontgrendelen van
de achterklep, moet u vanuit de baga-
geruimte het hendeltje Abedienen.
fig. 101 F0L0047m

86
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Als u de rechterzijde van de bagageruim-
te fig. 103 vergroot, kunt u twee passa-
giers op het linker gedeelte van de ach-
terbank vervoeren.
Als u de linkerzijde van de bagageruimte
fig. 104 vergroot, kunt u een passagier op
het rechter gedeelte van de achterbank
vervoeren.
Maximale vergroting fig. 105
Als de achterbank wordt neergeklapt, is
de bagageruimte maximaal vergroot.
Verwijder voor een maximale laadruimte
de rolhoes volgens de instructies die ver-
meld staan in de paragraaf “Rolhoes voor
afdekken bagageruimte” en laat de laad-
vloer zakken zoals hiervoor is beschreven.
Ga als volgt te werk:
❒
laat de hoofdsteunen van de achter-
bank geheel zakken;
❒
controleer of de gordels niet gespan-
nen zijn of gedraaid zitten;
❒
trek de handgrepen Aen B-fig. 102
omhoog om de rugleuningen te ont-
grendelen en klap ze op de zitting
neer.
fig. 102 F0L0009m fig. 103 F0L0113m
fig. 104 F0L0114m
fig. 105 F0L0115m

87
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ROLHOES VOOR AFDEKKEN
BAGAGERUIMTE
fig. 106
De rolhoes Akan worden opgerold en
verwijderd.
Om de rolhoes op te rollen, moet u de
twee achterste pennen Bverwijderen uit
de zittingen en de hoes begeleiden bij het
oprollen.
Rolhoes verwijderen fig. 107
Ga voor het verwijderen van de rolhoes
als volgt te werk:
❒
rol de hoes op zoals hiervoor be-
schreven;
❒
verwijder het rolmechanisme Cdoor
het opzij te duwen (richting 1) en ver-
volgens op te tillen (richting 2).
Voor het terugplaatsen van de hoes, moe-
ten de uiteinden van het rolmechanisme
in de respectievelijke zittingen worden ge-
plaatst. Zorg dat de bevestigingshaken
goed vergrendeld zijn. Rol vervolgens de
hoes uit door aan de handgreep te trek-
ken, zoals hiervoor beschreven, en haak
de twee achterste pennen vast.
BELANGRIJK Plaats geen zware voor-
werpen op de rolhoes om beschadiging te
voorkomen.
fig. 106 F0L0117m fig. 107 F0L0118m
Bij een ongeval of bij plotse-
ling remmen kunnen de
voorwerpen op de rolhoes naar voren
worden geslingerd en de inzittenden
verwonden.
ATTENTIE

88
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ACHTERBANK
TERUGPLAATSEN fig. 108
Plaats de rugleuningen omhoog en druk de
leuningen naar achteren, totdat beide
borgmechanismen hoorbaar inklikken.
BELANGRIJK Als de rugleuning goed is
vergrendeld, dan is de “rode band” B
naast de hendels Aniet meer zichtbaar.
Als de “rode band” zichtbaar is, is de rug-
leuning niet goed vergrendeld. Als de rug-
leuning in de normale gebruiksstand wordt
gezet, controleer dan of de rugleuning
hoorbaar vergrendelt.
BELANGRIJK Plaats de veiligheidsgordels
op de juiste wijze terug als de achterbank
weer in de normale gebruiksstand wordt
gezet, zodat ze altijd direct klaar voor ge-
bruik zijn.
DUBBELE LAADRUIMTE
(indien aanwezig)
Naast geheel of gedeeltelijk neerklapbare
zitplaatsen, kan de auto ook zijn uitgerust
met een laadvloer die ingesteld kan wor-
den op twee verschillende hoogtes, waar-
door een vlakke vloer wordt verkregen en
het volume van de bagageruimte modulair
kan worden aangepast.
Als u de laadvloer in de hoogste stand
houdt, kunt u de ruimte onder de laad-
vloer gebruiken als extra opbergplaats
voor breekbare of kleine voorwerpen.
fig. 108 F0L0233m Controleer of de rugleuning
aan beide zijden goed ver-
grendeld is (rode band B niet zicht-
baar) om te voorkomen dat in geval
van bruusk remmen, de rugleuning
naar voren kan klappen en de pas-
sagiers kan verwonden.
ATTENTIE
fig. 109 F0L0142m
fig. 110 F0L0241m
Ga voor het bereiken van de ruimte on-
der de laadvloer als volgt te werk:
❒
trek de handgreep A-fig. 109 omhoog
door op het door de pijl aangegeven
punt bij het opschrift “PUSH” te druk-
ken, plaats de laadvloer omhoog en
maak hem m.b.v. het daarvoor be-
stemde koordje vast aan het bovenste
bevestigingspunt op de hemelbekle-
ding, zoals afgebeeld in fig. 110.

89
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Laadvloer op het laagste niveau
plaatsen (indien van toepassing)
Om de capaciteit van de bagageruimte
verder te vergroten, kan de laadvloer als
volgt worden verlaagd fig. 111:
❒
trek de handgreep A-fig. 109 omhoog
door op het door de pijl aangegeven
punt bij het opschrift “PUSH” te druk-
ken; verwijder vervolgens m.b.v. de
handgreep de laadvloer uit de zitting
op de stootlijst door de laadvloer iets
op te tillen en naar buiten te trekken;
het scharniermechanisme aan de kant
van de achterbank vergemakkelijkt de
handeling.
Ga als volgt te werk om de laadvloer weer
in de hoogste stand te zetten:
❒
trek de handgreep A-fig. 109 omhoog
door op het door de pijl aangegeven
punt bij het opschrift “PUSH” te druk-
ken; til vervolgens m.b.v. de handgreep
de laadvloer omhoog van de vloerbe-
dekking in de bagageruimte en trek de
vloer naar buiten; het scharnierme-
chanisme aan de kant van de achter-
bank vergemakkelijkt de handeling.
BAGAGE VASTZETTEN
In de bagageruimte zijn bevestigingsringen
aangebracht voor het vastzetten van de la-
ding fig. 113.
fig. 111 F0L0177m fig. 112 F0L0141m fig. 113 F0L0138m
Het maximale gewicht op de
laadvloer van de bagageruim-
te, als deze in de hoogste
stand staat, bedraagt 70 kg, en
in de laagste stand 200 kg, zoals aan-
gegeven op het betreffende plaatje dat
onder de laadvloer is aangebracht (zie
fig. 112).

90
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Op enkele uitvoeringen is een bagagenet
beschikbaar dat kan worden vastgemaakt
aan de bevestigingsringen fig. 114.
BELANGRIJK Bevestig geen lading met
een gewicht boven 100 kg aan een enkel
bevestigingspunt.
Op enkele uitvoeringen is een ladingvang-
net beschikbaar, dat op twee plaatsen aan
de zijkanten van het dak is bevestigd fig.
115 en aan de onderzijde is bevestigd aan
de bevestigingsringen voor de lading op de
wielkuipen.
MOTORKAP
OPENEN
Ga als volgt te werk:
❒
trek de hendel A-fig. 116 in de rich-
ting van de pijl zodat het slot van de
motorkap ontgrendelt;
❒
steek de hand tussen de motorkap en
de bumper en duw het hendeltje B-
fig. 117 naar links zoals aangegeven;
❒
til de motorkap op en trek gelijktijdig
de steunstang C-fig. 118 uit de klem
D; steek vervolgens het uiteinde van
de stang in de zitting Eop de motor-
kap.
BELANGRIJK Controleer of de armen van
de ruitenwissers tegen de ruit aanstaan
voordat u de motorkap optilt.
fig. 114 F0L0237m fig. 115 F0L0238m
Als u in een gebied rijdt waar
brandstof moeilijk verkrijg-
baar is en u daarom reservebrandstof
in een jerrycan wilt vervoeren, dan
dient u zich aan de geldende wetge-
ving te houden. Gebruik alleen een
goedgekeurde jerrycan en bevestig
deze op de juiste wijze aan de beves-
tigingsringen voor de lading. Toch zal
bij een ongeval de kans op brand gro-
ter zijn.
ATTENTIE
Niet goed vastgezette baga-
ge kan bij een ongeluk de
passagiers ernstig verwonden.
ATTENTIE

91
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
SLUITEN fig. 118
Ga als volgt te werk:
❒
houd de motorkap met een hand om-
hoog, trek met de andere hand de
stang Cuit de zitting Een plaats de
steunstang terug in de klem D;
❒
laat de motorkap tot op ongeveer 20
cm van de motorruimte zakken, laat
de motorkap vallen en controleer of
de motorkap goed is gesloten door
hem op te tillen. De motorkap mag
niet alleen door de beveiliging ver-
grendeld zijn. Druk in dit laatste geval
de motorkap niet dicht, maar til hem
opnieuw op en herhaal de handeling.
BELANGRIJK Controleer altijd of de mo-
torkap vergrendeld is, om te voorkomen
dat deze tijdens het rijden open gaat.
fig. 116 F0L0048m
fig. 117 F0L0524m
fig. 118 F0L0116m
Om veiligheidsredenen moet
de motorkap tijdens het rij-
den altijd goed gesloten zijn. Contro-
leer daarom altijd of de motorkap
goed vergrendeld is. Als u tijdens het
rijden merkt dat de motorkap niet
goed is vergrendeld, stop dan onmid-
dellijk en sluit de motorkap op de juis-
te wijze.
ATTENTIE
Als de steunstang verkeerd
geplaatst wordt, kan de mo-
torkap onverwacht dichtvallen.
ATTENTIE
Voer deze handeling alleen
uit als de auto stilstaat.
ATTENTIE

93
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
KOPLAMPEN
KOPLAMPEN AFSTELLEN
Goed afgestelde koplampen zijn belangrijk
voor het comfort en de veiligheid van uzelf
en de overige weggebruikers. Voor opti-
maal zicht en zichtbaarheid moeten de
koplampen op de juiste wijze zijn afgesteld.
Wendt u voor controle of afstelling tot de
Fiat-dealer.
BELANGRIJK Bij het inschakelen van de
gasontladingslampen (Xenon) (indien aan-
wezig) is het normaal dat de koplamp-
bundel ongeveer 2 seconden een vertica-
le beweging maakt. Deze tijd is nodig voor
het stabiliseren van de correcte koplamp-
afstelling.
KOPLAMPVERSTELLING
De stand kan worden geregeld als de con-
tactsleutel in stand ON staat en de dim-
lichten zijn ingeschakeld. Als de auto be-
laden is, helt hij achterover. Het gevolg is
dat de lichtbundel meer naar boven
schijnt. De stand van de koplampen moet
nu worden gecorrigeerd.
Koplampen afstellen fig. 122
Druk op de schakelaar Aop het schake-
laarpaneel; als de auto is uitgerust met gas-
ontladingslampen (Xenon), dan wordt de
koplampafstelling elektronisch geregeld en
ontbreekt schakelaar A.
Op het display van het instrumentenpa-
neel wordt de stand aangegeven (fig. 123:
multifunctioneel display - fig. 124: instel-
baar multifunctioneel display).
Stand 0 - een of twee personen op de
voorstoelen.
Stand 1 - vijf personen.
Stand 2 - vijf personen + bagage.
Stand 3 - bestuurder + maximale lading in
de bagageruimte.
BELANGRIJK Controleer de afstelling van
de koplampen telkens als het gewicht van
de lading wijzigt.
fig. 122 F0L0050m fig. 123 F0L0051m
fig. 124 F0L0519m

94
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
MISTLAMPEN VOOR
AFSTELLEN
Wendt u voor controle of afstelling tot de
Fiat-dealer.
KOPLAMPAFSTELLING IN HET
BUITENLAND
De dimlichten zijn afgesteld voor gebruik
in het land waarin de auto is verkocht. In
die landen waarin aan de andere zijde van
de weg wordt gereden, moet om het te-
gemoetkomende verkeer niet te verblin-
den, de vorm van de lichtbundel worden
gewijzigd door het aanbrengen van een
speciaal daarvoor ontwikkelde sticker. De-
ze sticker is opgenomen in het Fiat Line-
accessori-programma en verkrijgbaar bij
de Fiat-dealer.
ABS
Het ABS dat geïntegreerd is in het rem-
systeem, voorkomt dat tijdens het remmen
de wielen blokkeren, ongeacht de condi-
tie van het wegdek en de pedaaldruk, en
verhindert daarmee het doorslippen van
een of meerdere wielen. Hierdoor blijft de
auto bestuurbaar, zelfs bij noodstops.
Het systeem wordt gecompleteerd met
een elektronische remdrukverdeling EBD
(Electronic Braking force Distribution), die
de remdruk verdeelt tussen de voor- en
achterwielen.
BELANGRIJK Voor een maximale werking
van het remsysteem is een inrijperiode no-
dig van ongeveer 500 km (bij een nieuwe
auto of nadat de remblokken/-schijven zijn
vervangen): in deze periode moet bruusk,
herhaaldelijk en langdurig remmen wor-
den vermeden.
ACTIVERING VAN HET
SYSTEEM
Als het ABS in werking is getreden, merkt
de bestuurder dit aan een trilling in het
rempedaal, die gepaard gaat met enig ge-
luid: dit geeft aan dat het noodzakelijk is uw
snelheid aan te passen aan de beschikbare
grip op het wegdek.
Als het ABS in werking treedt, dan is de
grip van de banden op het wegdek be-
perkt: u dient uw snelheid te verlagen en
aan te passen aan de beschikbare grip.

95
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STORINGSMELDINGEN
Storing in ABS
Bij een storing brandt het waarschu-
wingslampje
>
op het instrumentenpa-
neel en verschijnt er een bericht op het
display (zie het hoofdstuk “Lampjes en be-
richten”).
In dat geval blijft het remsysteem normaal
werken, maar zonder de mogelijkheden
van het ABS. Rijd voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde Fiat-dealer om het systeem
te laten controleren.
Storing in EBD
Bij een storing branden de waarschu-
wingslampjes
>
en
x
op het instru-
mentenpaneel en verschijnt er een bericht
op het display (zie het hoofdstuk “Lamp-
jes en berichten”).
In dit geval kunnen bij krachtig remmen de
achterwielen vroegtijdig blokkeren waar-
door de auto kan slippen. Rijd zeer voor-
zichtig naar de dichtstbijzijnde Fiat-dealer
om het systeem te laten controleren.
BRAKE ASSIST
(remregeling bij noodstops)
(indien aanwezig)
Dit systeem, dat niet kan worden uitge-
schakeld, herkent noodstops (op basis van
de snelheid waarmee het rempedaal
wordt ingetrapt) en verhoogt de druk in
het remcircuit aanzienlijk.
Tijdens een noodstop gaan automatisch de
waarschuwingsknipperlichten branden; als
u weer gas geeft, doven de waarschu-
wingsknipperlichten automatisch.
De Brake Assist wordt, bij uitvoeringen
die zijn uitgerust met ESP, uitgeschakeld
bij een storing in het ESP (het lampje
á
brandt en er verschijnt een bericht op het
display).
Als het ABS in werking
treedt, dan is de grip van de
banden op het wegdek beperkt: u
dient uw snelheid te verlagen en aan
te passen aan de beschikbare grip.
ATTENTIE
Het ABS maakt zoveel mo-
gelijk gebruik van de be-
schikbare grip maar kan deze niet
verhogen. Daarom moet op gladde
weggedeelten altijd voorzichtig wor-
den gereden en mogen er geen on-
nodige risico’s worden genomen.
ATTENTIE
Als het ABS in werking
treedt, merkt u dat aan een
trilling in het rempedaal. Verlaag de
remdruk niet maar houd het rempe-
daal juist goed ingetrapt; op deze ma-
nier hebt u de kortste remweg in re-
latie tot de conditie van het wegdek.
ATTENTIE
Als het waarschuwingslamp-
je
x
op het instrumenten-
paneel gaat branden en op het dis-
play verschijnt ook een bericht, stop
dan onmiddellijk en wendt u tot de
Fiat-dealer. Als er vloeistof lekt uit het
hydraulische systeem, wordt de wer-
king van zowel het conventionele
remsysteem als het ABS in gevaar ge-
bracht.
ATTENTIE

96
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ESP-SYSTEEM
(Electronic Stability
Program)
(indien aanwezig)
Dit systeem bewaakt de stabiliteit van de
auto als de wielen hun grip verliezen,
waardoor de auto beter op koers blijft.
De werking van het ESP is uitermate nuttig
als de grip op het wegdek wisselt.
ACTIVERING VAN HET
SYSTEEM
Bij activering gaat het lampje
á
op het in-
strumentenpaneel knipperen, om de be-
stuurder er op te wijzen dat de auto de
stabiliteit en de grip dreigt te verliezen.
INSCHAKELING VAN HET
SYSTEEM
Het ESP wordt automatisch ingeschakeld
als de motor wordt gestart en kan niet
worden uitgeschakeld.
STORINGSMELDINGEN
Bij een storing in het ESP wordt het sys-
teem automatisch uitgeschakeld en gaat
het lampje
á
op het instrumentenpaneel
continu branden. Bovendien verschijnt er
een bericht op het display (zie hoofdstuk
“Lampjes en berichten”). Wendt u in dat
geval zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
Tijdens het wegrijden zorgt de regeleen-
heid van het ESP ervoor dat de wielen ge-
remd blijven, totdat het noodzakelijke mo-
torkoppel is bereikt om weg te rijden (of
maximaal 1,5 seconde), zodat u meer tijd
heeft om uw rechter voet van het rem-
pedaal naar het gaspedaal te verplaatsen.
Als u na 1,5 seconden niet bent weggere-
den, schakelt het systeem automatisch uit
en wordt de remdruk geleidelijk verlaagd.
Tijdens deze fase kunt u een typisch geluid
horen. Dit geluid betekent dat de auto ie-
der moment in beweging kan komen.
Storingsmeldingen
Bij een eventuele storing gaat het lampje
á
op het instrumentenpaneel branden en
verschijnt er een bericht op het multi-
functionele display (zie het hoofdstuk
“Lampjes en berichten”).
BELANGRIJK Het Hill Holder-systeem is
geen handrem; verlaat dus nooit de auto
zonder de handrem aan te trekken, de
motor uit te zetten en de eerste versnel-
ling in te schakelen (stand P met automa-
tische versnellingsbak).
De prestaties van het ESP-
systeem mogen de bestuur-
der er niet toe verleiden onnodige en
onverantwoorde risico’s te nemen. De
rijstijl moet altijd zijn aangepast aan
het wegdek, het zicht en het verkeer.
De verantwoordelijkheid voor de ver-
keersveiligheid ligt altijd en overal bij
de bestuurder van de auto.
ATTENTIE
HILL HOLDER SYSTEEM
(indien aanwezig)
Dit in het ESP geïntegreerde systeem helpt
bij het wegrijden op een helling.
Het systeem schakelt automatisch in als:
Omhoog: de auto stilstaat op een helling
van meer dan 5% met draaiende motor,
ingetrapt rem- en koppelingspedaal en ver-
snellingsbak in vrij of als een andere ver-
snelling dan de achteruit is ingeschakeld.
Omlaag: de auto stilstaat op een helling
van meer dan 5% met draaiende motor,
ingetrapt rem- en koppelingspedaal en als
de achteruit is ingeschakeld.

97
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ASR-SYSTEEM
(Antislip Regulator)
(indien aanwezig)
Het ASR-systeem controleert de trek-
kracht van de auto en grijpt automatisch
in als een of beide aangedreven wielen
dreigen door te slippen.
Afhankelijk van de oorzaak van het door-
slippen, worden er twee verschillende re-
gelsystemen geactiveerd:
❒
als beide aangedreven wielen door-
slippen, vermindert de ASR het mo-
torvermogen;
❒
als slechts één aangedreven wiel door-
slipt, zorgt de TC-functie (Traction
Control) ervoor dat het wiel automa-
tisch wordt afgeremd.
Het ASR-systeem is vooral nuttig onder
de volgende omstandigheden:
❒
doorslippen van het binnenste wiel in
bochten, door verandering van de
wielbelasting of door te felle accelera-
tie;
❒
te hoog vermogen naar de wielen, ook
in samenhang met de condities van het
wegdek;
❒
acceleratie op gladde wegen en bij
sneeuw en ijzel;
❒
verlies van grip op natte weggedeelten
(aquaplaning).
IN-/UITSCHAKELING
VAN HET
SYSTEEM fig. 125
Het ASR-systeem schakelt automatisch in
als de motor wordt gestart.
Tijdens het rijden kan het ASR-systeem
worden uitgeschakeld en vervolgens weer
ingeschakeld door de schakelaar Anaast
de versnellingspook in te drukken.
Als het systeem wordt uitgeschakeld, gaat
het lampje op de schakelaar branden en
verschijnt er op het display een bericht
(zie het hoofdstuk “Lampjes en berich-
ten”).
Als het ASR-systeem tijdens het rijden
wordt uitgeschakeld, schakelt het auto-
matisch weer in als de auto opnieuw
wordt gestart.
Als eventueel met het
noodreservewiel wordt gere-
den, dan blijft het ESP ingeschakeld.
Blijf er echter rekening mee houden
dat het noodreservewiel kleiner is dan
de normale band en dat daarom de
grip lager is dan bij de andere banden
van de auto.
ATTENTIE
Voor de juiste werking van
het ESP is het noodzakelijk
dat de banden van alle wielen van
hetzelfde merk en type zijn. De ban-
den moeten in perfecte conditie zijn
en de voorgeschreven afmetingen
hebben.
ATTENTIE
fig. 125 F0L0052m

98
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Schakel het ASR-systeem uit als u met
sneeuwkettingen rijdt: onder deze om-
standigheden levert het doorslaan van de
aangedreven wielen juist meer trekkracht
op.
STORINGSMELDINGEN
Bij een storing in het ASR-systeem wordt
het systeem automatisch uitgeschakeld en
gaat het lampje
á
op het instrumenten-
paneel continu branden. Bovendien ver-
schijnt er een bericht op het display (zie
het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
Wendt u in dat geval zo snel mogelijk tot
de Fiat-dealer.
EOBD-SYSTEEM
Het EOBD-systeem (European On Board
Diagnosis) is een diagnosesysteem in de
regeleenheid van het motormanagement-
systeem, dat storingen in de elektronische
systemen kan signaleren die de uitstoot
van schadelijke uitlaatgassen kunnen ver-
groten.
Het doel is:
❒
de werking van het systeem controle-
ren;
❒
signaleren wanneer door een storing de
emissies boven de wettelijk vastgestel-
de drempelwaarde uitkomen;
❒
signaleren wanneer het noodzakelijk is
defecte componenten te vervangen.
Dit diagnosesysteem geeft door middel
van het brandende lampje Uop het
instrumentenpaneel (op het display ver-
schijnt ook een bericht) de beschadiging
van de betreffende componenten aan of
eventuele storingen in het systeem (zie het
hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
De prestaties van het sys-
teem mogen de bestuurder
er niet toe verleiden onnodige en on-
verantwoorde risico’s te nemen. De
rijstijl moet altijd zijn aangepast aan
het wegdek, het zicht en het verkeer.
De verantwoordelijkheid voor de ver-
keersveiligheid ligt altijd en overal bij
de bestuurder van de auto.
ATTENTIE
Voor de juiste werking van
het ASR-systeem is het nood-
zakelijk dat de banden van alle wie-
len van hetzelfde merk en type zijn.
De banden moeten in perfecte con-
ditie zijn en de voorgeschreven afme-
tingen hebben.
ATTENTIE
Voor de juiste werking van
de ASR is het noodzakelijk
dat de banden van alle wielen van
hetzelfde merk en type zijn. De ban-
den moeten in perfecte conditie en
altijd van het voorgeschreven type,
merk en afmetingen zijn.
ATTENTIE

99
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
OPMERKING De auto beschikt over een
diagnosestekker die, als deze verbonden
is met speciale apparatuur, het mogelijk
maakt, de door de regeleenheid opgesla-
gen storingscodes en de specifieke para-
meters voor de diagnose en werking van
de motor, te lezen. Deze controle kan ook
worden uitgevoerd door de verkeerspo-
litie.
BELANGRIJK Na het verhelpen van de
storing moet de Fiat-dealer voor een com-
plete controle van het systeem, tests uit-
voeren op een testbank en, zo nodig, een
proefrit maken. Deze proefrit kan even-
tueel een langere afstand omvatten.
BANDENSPANNING-
CONTROLESYSTEEM
TPMS
(indien aanwezig)
De auto kan zijn uitgerust met een con-
trolesysteem voor de bandenspanning
TPMS (Tyre Pressure Monitoring System).
Dit systeem bestaat uit een sensor die op
radiogolven werkt, op de velg van elk wiel.
Deze sensor stuurt informatie over de
spanning van iedere band naar de regel-
eenheid.
LET OP De regeleenheid controleert de
spanning van de vier gemonteerde banden
en niet die van het noodreservewiel. Wij
raden u daarom aan bij het controleren
van de bandenspanning ook altijd die van
het noodreservewiel te controleren.
LET OP Wees zeer zorgvuldig bij het con-
troleren of herstellen van de banden-
spanning. Een te hoge spanning vermindert
de grip op het wegdek, verhoogt de be-
lasting op de wielophanging en de wielen
en veroorzaakt een onregelmatige slijtage
van de banden.
LET OP De spanning van de banden moet
bij stilstaande auto en koude banden ge-
controleerd worden; als om wat voor re-
den dan ook de spanning bij warme ban-
den gecontroleerd wordt, verminder dan
de spanning niet, ook als deze boven de
voorgeschreven waarde ligt, maar con-
troleer de spanning opnieuw bij koude
banden.
Ook als de auto is uitgerust
met het TPMS-systeem moet
de bestuurder regelmatig de spanning
van de banden en die van het reser-
vewiel controleren.
ATTENTIE

100
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
AANWIJZINGEN VOOR HET
GEBRUIK VAN HET TPMS
Storingsmeldingen worden niet opgesla-
gen en worden dus niet aangegeven als de
motor wordt uitgezet en vervolgens weer
wordt gestart. Als de storingen blijven be-
staan, stuurt de regeleenheid de be-
treffende meldingen pas naar het instru-
mentenpaneel als de auto een korte tijd
rijdt.
LET OP Het TPMS is niet in staat om te
waarschuwen voor een plotselinge ver-
mindering van de bandenspanning (bij-
voorbeeld bij een klapband). Zet in dat ge-
val de auto stil door voorzichtig te rem-
men en maak daarbij geen plotselinge
stuurbewegingen.
LET OP Het vervangen van de normale
banden door winterbanden en omge-
keerd, vereist ook een aanpassing van het
TPMS, die uitsluitend door de Fiat-dealer
mag worden uitgevoerd.
LET OP Het TPMS vereist het gebruik van
speciale apparatuur. Raadpleeg de Fiat-
dealer over de accessoires die geschikt zijn
voor het systeem (wielen, wieldeksels
enz.) Het gebruik van andere accessoires
kan de normale werking van het systeem
verhinderen.
BELANGRIJK De bandenspanning kan va-
riëren afhankelijk van de buitentempera-
tuur. Het TPMS kan tijdelijk een te lage
bandenspanning signaleren. Controleer in
dat geval de bandenspanning bij koude
banden en herstel, indien nodig, de juiste
spanning.
LET OP Als de auto is uitgerust met het
TPMS moeten bij het monteren/demon-
teren van de banden en/of velgen specia-
le voorzorgsmaatregelen in acht worden
genomen. Om te voorkomen dat de sen-
soren beschadigen of verkeerd gemon-
teerd worden, mogen de banden en/of de
velgen uitsluitend door gespecialiseerd
personeel vervangen worden. Wendt u
tot de Fiat-dealer.
LET OP Als de auto is uitgerust met het
TPMS moet bij het demonteren van een
band, ook het rubber van het ventiel ver-
vangen worden. Wendt u tot de Fiat-
dealer.
LET OP Zeer hevige storingen door ra-
diofrequentie kunnen het systeem ontre-
gelen. Dit wordt aan de bestuurder aan-
gegeven door het verschijnen van een be-
richt op het display. Deze melding ver-
dwijnt automatisch zodra de storing het
systeem niet meer ontregelt.
AUTORADIO
(indien aanwezig)
Raadpleeg voor de werking van de auto-
radio met CD- of MP3 CD-speler (indien
aanwezig) het supplement dat bij dit in-
structieboekje is geleverd.
AUDIOSYSTEEM (indien
aanwezig)
Het systeem bestaat uit:
❒
2 tweeter luidsprekers in de voor-
portieren met elk een piekvermogen
van 40W;
❒
2 mid-woofer luidsprekers in de voor-
portieren met een diameter van 165
mm en met elk een piekvermogen van
40W;
❒
2 full-range luidsprekers in de achter-
portieren met een diameter van 165
mm en met elk een piekvermogen van
40W.

101
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
HIFI-AUDIOSYSTEEM
(indien aanwezig)
Het systeem bestaat uit:
❒
2 tweeter luidsprekers in de voor-
portieren met elk een piekvermogen
van 40W;
❒
2 mid-woofer luidsprekers in de voor-
portieren met een diameter van 165
mm en met elk een piekvermogen van
40W;
❒
2 tweeter luidsprekers in de achter-
portieren met elk een piekvermogen
van 40W;
❒
2 mid-woofer luidsprekers in de ach-
terportieren met een diameter van
165 mm en met elk een piekvermogen
van 40W;
❒
1 subwoofer-box bass reflex met geïn-
tegreerde meerkanaalsversterker
(4 kanalen van 25W RMS + 2 kanalen
van 40W RMS voor het aansturen van
de woofer 165 mm) met ASP en SRS
WOW effect.
ANTENNE fig.126
Draai voor het verwijderen de steel A
linksom 1totdat de antenne geheel uit de
houder is verwijderd.
Draai voor het monteren de steel A
rechtsom 2totdat de antenne geheel
recht in de houder is gesloten.
EXTRA ACCESSOIRES
Als u na aanschaf van uw auto accessoires
wilt monteren die constante voeding nodig
hebben (autoradio, anti-diefstalsatellietbe-
waking enz.), of accessoires die de elektri-
sche installatie zwaar belasten, wendt u dan
tot de Fiat-dealer. Deze kan u de meest ge-
schikte installaties aanraden uit het Fiat Li-
neaccessori-programma en controleren of
de elektrische installatie van de auto ge-
schikt is voor het extra stroomverbruik of
dat het noodzakelijk is een accu met een
grotere capaciteit te monteren.
ELEKTRISCHE/ELEKTRONISCHE
SYSTEMEN MONTEREN
De elektrische/elektronische systemen die
na aankoop van de auto en binnen de af-
tersales-service worden gemonteerd,
moeten voorzien zijn van het merkteken:
Fiat Auto S.p.A. autoriseert de montage
van zend-/ontvangstapparatuur op voor-
waarde dat de montagewerkzaamheden
op de juiste wijze bij een gespecialiseerd
bedrijf worden uitgevoerd, waarbij de aan-
wijzingen van de fabrikant in acht moeten
worden genomen.
BELANGRIJK Als door de montage van sys-
temen de kenmerken van de auto worden
fig. 126 F0L0535m

102
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
gewijzigd, kan het kentekenbewijs worden
ingenomen door de bevoegde instanties en
eventueel de garantie komen te vervallen bij
defecten die veroorzaakt zijn door de bo-
vengenoemde modificatie of op defecten die
direct of indirect daarvan het gevolg zijn. Fiat
Auto S.p.A. is op geen enkele wijze verant-
woordelijk voor schade die het gevolg is van
de installatie van accessoires die niet door
Fiat Auto S.p.A. zijn geleverd of aanbevo-
len en/of die niet conform de geleverde in-
structies zijn geïnstalleerd.
RADIOZENDAPPARATUUR
EN MOBIELE TELEFOONS
Radiozendapparaten (mobiele telefoons,
27 mc en dergelijke) mogen alleen in de
auto worden gebruikt met een aparte an-
tenne aan de buitenkant van de auto.
BELANGRIJK Het gebruik van dergelijke
apparaten in de auto (zonder buitenan-
tenne) kan niet alleen schadelijk zijn voor
de gezondheid van de inzittenden, maar
kan ook storingen in de elektrische sys-
temen van de auto veroorzaken. Hierdoor
wordt de veiligheid in gevaar gebracht.
Bovendien wordt de zend- en ontvangst-
kwaliteit aanzienlijk beperkt door de iso-
lerende eigenschappen van de carrosserie.
Houdt u bij het gebruik van mobiele tele-
foons (GSM, GPRS, UMTS) met het offi-
ciële >>>>>>>>PLAATJE<<<<<<< -
keurmerk, strikt aan de instructies die
door de fabrikant van de mobiele telefoon
zijn bijgeleverd.
PARKEERSENSOREN
(indien aanwezig)
Deze bevinden zich in de achterbumper
van de auto fig. 127 en attenderen de be-
stuurder via een repeterend geluidssignaal
op de aanwezigheid van obstakels achter
de auto.
ACTIVERING
De sensoren worden automatisch geac-
tiveerd als de achteruit wordt ingescha-
keld.
Als de afstand tot het obstakel achter de
auto kleiner wordt, neemt de frequentie
van het geluidssignaal toe.
AKOESTISCH
WAARSCHUWINGSSYSTEEM
Als de achteruit wordt ingeschakeld, klinkt
er automatisch een onderbroken geluids-
signaal.
De frequentie van het geluidssignaal:
❒
neemt toe als de afstand tot het
obstakel kleiner wordt;
❒
klinkt ononderbroken als de afstand
tot het obstakel minder is dan onge-
veer 30 cm en stopt onmiddellijk als
de afstand tot het obstakel groter
wordt;
fig. 127 F0L0391m
❒
blijft constant als de gemeten afstand
onveranderd blijft, terwijl, als deze si-
tuatie zich voordoet bij de sensoren
aan de zijkant, het signaal na 3 secon-
den onderbroken wordt, om bijvoor-
beeld signalen te voorkomen als u
langs een muur rijdt.
Meetbereik
Meetbereik in het midden 150 cm
Meetbereik aan de zijkant 60 cm
Als de sensoren meerdere obstakels sig-
naleren, dan reageren zij alleen op die ob-
stakels die zich het dichtst bij de auto be-
vinden.

103
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ALGEMENE OPMERKINGEN
❒
Controleer tijdens parkeermanoeu-
vres of zich geen obstakels op of on-
der het sensorsysteem bevinden.
❒
Obstakels die zich dicht bij de auto be-
vinden, worden onder bepaalde om-
standigheden niet door het systeem
gesignaleerd en kunnen dus de auto
beschadigen of zelf beschadigd wor-
den.
❒
De metingen van het sensorsysteem
kunnen beïnvloed worden/zijn door be-
schadiging van de sensoren zelf, door
vuil, sneeuw of ijs op de sensoren of
door ultrasone systemen (bijv. lucht-
drukremmen van vrachtwagens of
pneumatische hamers) die zich in de na-
bijheid bevinden.
Voor een juiste werking van
het systeem mag er geen mod-
der, vuil, sneeuw of ijs op de
sensoren zitten. Wees voor-
zichtig bij het reinigen van de sensoren
om krassen of beschadigingen te voor-
komen; gebruik geen droge, grove of
harde doek. De sensoren moeten wor-
den gereinigd met schoon water, waar-
aan eventueel autoshampoo is toege-
voegd.
De verantwoordelijkheid tij-
dens het parkeren en andere
gevaarlijke handelingen ligt altijd en
overal bij de bestuurder. Controleer
als u de auto parkeert of zich geen
personen (in het bijzonder kinderen)
of dieren in de buurt van de auto be-
vinden. De parkeersensoren moeten
als een hulpmiddel voor de bestuurder
beschouwd worden. De bestuurder
moet tijdens eventueel gevaarlijke
parkeermanoeuvres altijd volledig zijn
aandacht behouden, ook als de
manoeuvres met lage snelheid worden
uitgevoerd.
ATTENTIE
STORINGSMELDINGEN
Eventuele storingen in de parkeersen-
soren worden bij het inschakelen van de
achteruit aangegeven door het branden
van het lampje
è
op het instrumenten-
paneel (op het display verschijnt ook een
bericht) (zie het hoofdstuk “Lampjes en
berichten”).
WERKING MET AANHANGER
De werking van de sensoren wordt auto-
matisch uitgeschakeld als de stekker van
de elektrische kabel van de aanhanger
wordt aangesloten op de stekkerdoos van
de trekhaak.
De sensoren worden automatisch weer
ingeschakeld als u de aanhangerstekker
loskoppelt.
In wastunnels waar gebruik wordt ge-
maakt van stoom of hogedrukreiniging,
moeten de sensoren kort worden gerei-
nigd. Houd hierbij de straalpijp op meer
dan 10 cm afstand.

104
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
TANKEN
BENZINEMOTOREN
Tank uitsluitend loodvrije benzine.
Om vergissingen te voorkomen is de dia-
meter van de vulpijp van de tank kleiner,
zodat het vulpistool voor loodhoudende
benzine er niet in past. Het octaangetal van
de benzine moet ten minste 95 RON zijn.
BELANGRIJK Een beschadigde katalysator
laat schadelijke stoffen in het uitlaatgas
achter, waardoor het milieu wordt ver-
vuild.
BELANGRIJK Tank met de auto nooit,
niet in noodgevallen en ook niet een klein
beetje, loodhoudende benzine. U zou de
katalysator onherstelbaar beschadigen.
Tank bij auto’s met dieselmo-
tor uitsluitend dieselbrandstof
voor motorvoertuigen die vol-
doet aan de Europese speci-
ficatie EN590. Het gebruik van ande-
re producten of mengsels kan de mo-
tor onherstelbaar beschadigen en het
vervallen van de garantie tot gevolg
hebben. Mocht u onverhoopt een an-
der type brandstof tanken, dan mag de
motor niet worden gestart en moet de
brandstoftank worden afgetapt. Ook
als de motor slechts kort heeft ge-
draaid, moet naast de brandstoftank,
ook alle brandstof uit de brandstoflei-
dingen worden afgetapt.
DIESELMOTOREN
Bij lage buitentemperaturen kan de vloei-
baarheid van de dieselbrandstof vermin-
deren door de vorming van paraffine,
waardoor het brandstofsysteem niet meer
goed werkt.
Om dit probleem te voorkomen wordt er,
afhankelijk van het seizoen, dieselbrand-
stof geleverd die speciaal voor de zomer,
voor de winter en voor zeer lage tempe-
raturen (bergachtige/koude gebieden) is
ontwikkeld.
Als dieselbrandstof wordt getankt die niet
toereikend is voor de gebruikstempera-
tuur, raden wij aan de dieselbrandstof te
mengen met het vorstbeveiligingsmiddel
TUTELA DIESEL ART in de verhouding
die in de gebruiksaanwijzing van het mid-
del is aangegeven. Doe eerst het middel in
de tank en voeg daarna de dieselbrandstof
toe.
Als de auto lange tijd wordt gebruikt/stil-
staat in bergachtige/koude gebieden, is het
raadzaam dieselbrandstof te tanken die ter
plaatse beschikbaar is. In dat geval is het
bovendien raadzaam een hoeveelheid
brandstof in de tank te houden die gro-
ter is dan 50% van de nuttige inhoud.
TANKINHOUD
Om te zorgen dat de tank volledig gevuld
wordt, moet u twee keer bijvullen nadat
het vulpistool voor de eerste keer afslaat.
Vul niet nog een keer bij om storingen in
het brandstofsysteem te voorkomen.

105
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
TANKDOP fig. 128
Het slot van het tankklepje wordt auto-
matisch bediend door de centrale por-
tiervergrendeling.
In geval van nood (bijv. bij een storing in
de elektrische installatie) kunt u het tank-
klepje ontgrendelen door aan het koord-
je Bte trekken. Het koordje is bereikbaar
na het verwijderen van het zijpaneel rechts
A.
Om te tanken moet u het klepje C-fig.
129 openen en vervolgens de dop Dlos-
draaien. De tankdop is voorzien van een
koord Edat aan het klepje vastzit, om ver-
lies van de dop te voorkomen.
Door de hermetische afsluiting van de
tank kan de druk in de tank iets verhoogd
zijn. Het is daarom normaal als u bij het
losdraaien van de tankdop een sissend ge-
luid hoort.
fig. 128 F0L0137m fig. 129 F0L0526m
BESCHERMING VAN
HET MILIEU
De emissiereductiesystemen voor benzi-
nemotoren zijn:
❒
driewegkatalysator (katalysator);
❒
Lambdasondes;
❒
benzinedamp-opvangsysteem.
Laat de motor nooit, ook niet tijdens test-
werkzaamheden, met een of meer losge-
koppelde bougies draaien.
De emissiereductiesystemen voor diesel-
motoren zijn:
❒
oxidatiekatalysator;
❒
uitlaatgasrecirculatie-systeem (EGR);
❒
roetfilter (DPF).
Plaats tijdens het tanken de dop in de uit-
sparing op het tankklepje, zoals afgebeeld
in de figuur.
Als de portieren vergrendeld zijn, moet
om te kunnen tanken de knop
´
voor
het ontgrendelen van de portieren, in
het midden op het dashboard, worden
ingedrukt.
Het tankklepje vergrendelt als de por-
tieren worden vergrendeld.
ATTENTIE
Kom niet dicht bij de vul-
opening met open vuur of
een brandende sigaret: brandgevaar.
Houd uw hoofd ook niet dicht bij de
vulopening om te voorkomen dat u
schadelijke dampen inademt.

106
VEILIGHEID
STARTEN EN
RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
DPF-ROETFILTER (DIESEL
PARTICULATE FILTER)
Het DPF-roetfilter (Diesel Particulate Fil-
ter) is een mechanisch filter in het uitlaat-
systeem dat de partikels in het uitlaatgas
van dieselmotoren opvangt.
Het filter vangt bijna de totale hoeveelheid
roetdeeltjes op, waardoor voldaan wordt
aan de huidige/toekomstige wettelijke nor-
men.
Tijdens het normale gebruik van de auto
registreert de inspuitregeleenheid een aan-
tal gegevens met betrekking tot het ge-
bruik (gebruiksduur, type traject, bereik-
te temperatuur enz.) en berekent de hoe-
veelheid verzameld roet in het filter.
Het filter verzamelt de roetdeeltjes en
moet periodiek worden geregenereerd
(schoongemaakt) door de roetdeeltjes te
verbranden.
De regeneratieprocedure wordt geregeld
door de regeleenheid van de motor op ba-
sis van de hoeveelheid opgevangen roet-
deeltjes en de bedrijfsomstandigheden van
de auto.
Tijdens de regeneratie kan het volgende
worden waargenomen: een beperkte toe-
rentalverhoging, inschakeling van de elek-
troventilateur, een beperkte toename van
de rook uit de uitlaat en een hogere tem-
peratuur bij de uitlaat. Dit zijn geen sto-
ringen en deze situatie heeft geen invloed
op het milieu of het gedrag van de auto.
Als de bijbehorende melding op het dis-
play verschijnt, zie dan het hoofdstuk
“Lampjes en berichten”.
Onder normale bedrijfsom-
standigheden bereikt het
roetfilter (DPF) hoge temperaturen.
Parkeer daarom niet boven brandba-
re materialen (gras, droge bladeren,
dennennaalden enz.): brandgevaar.
ATTENTIE
Onder normale bedrijfsom-
standigheden bereikt de ka-
talysator hoge temperaturen. Parkeer
daarom niet boven brandbare mate-
rialen (gras, droge bladeren, dennen-
naalden enz.): brandgevaar.
ATTENTIE

107
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
VEILIGHEIDSGORDELS ..................................................... 108
SBR-SYSTEEM ....................................................................... 109
GORDELSPANNERS .......................................................... 110
KINDEREN VEILIG VERVOEREN .................................... 112
MONTAGEVOORBEREIDING VOOR
“ISOFIX UNIVERSEEL”-KINDERZITJE ........................... 117
FRONTAIRBAGS ................................................................. 118
ZIJ-AIRBAGS ......................................................................... 122
VV
VVEE
EEII
IILL
LLII
IIGG
GGHH
HHEE
EEII
IIDD
DD

108
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
VEILIGHEIDSGORDELS
GEBRUIK VAN DE
VEILIGHEIDSGORDELS
Ga goed rechtop zitten, steun tegen de
rugleuning en leg dan de gordel om.
Trek de gordel uit en maak de gordel vast
door de gesp A-fig. 1 in de sluiting B-fig.
1te drukken, totdat hij hoorbaar blok-
keert.
Als tijdens het uittrekken van de gordel de
rolautomaat blokkeert, laat dan de gordel
een stukje teruglopen en trek de gordel
vervolgens weer geleidelijk uit.
Druk, om de gordel los te maken, op de
knop C-fig. 1. Begeleid de gordel tijdens
het teruglopen om te voorkomen dat de
gordelband draait.
Via de rolautomaat wordt de lengte van
de gordel automatisch aangepast aan het
postuur van de drager, waarbij voldoende
bewegingsruimte overblijft.
Als de auto op een steile helling staat, kan
de rolautomaat blokkeren; dit is een nor-
maal verschijnsel. Bovendien blokkeert de
rolautomaat als u de gordel snel uittrekt.
Hij blokkeert ook bij hard remmen, bot-
singen en bij hoge snelheden in bochten.
De achterbank is voorzien van driepunts-
veiligheidsgordels met rolautomaat fig. 2.
De veiligheidsgordels achter moeten wor-
den omgelegd zoals is aangegeven in het
afgebeelde schema.
BELANGRIJK Als gelijktijdig gebruik
wordt gemaakt van de zitplaatsen aan de
zijkant en in het midden, is het raadzaam
eerst de veiligheidsgordel aan de zijkant
om te leggen en vervolgens de gordel in
het midden.
fig. 1 F0L0119m fig. 2 F0L0120m
Druk tijdens het rijden niet
op de knop C.
ATTENTIE

109
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
BELANGRIJK Als de rugleuning goed is
vergrendeld, dan is de “rode band” B-fig.
3naast de hendels A-fig. 3 niet meer
zichtbaar. Als de “rode band” zichtbaar is,
is de rugleuning niet goed vergrendeld. Als
de rugleuning in de normale gebruiksstand
wordt gezet, controleer dan of de rug-
leuning hoorbaar vergrendelt.
BELANGRIJK Plaats de veiligheidsgordels
op de juiste wijze terug als de achterbank
weer in de normale gebruiksstand wordt
gezet, zodat ze altijd direct klaar voor ge-
bruik zijn.
SBR-SYSTEEM
De auto is uitgerust met het SBR-systeem
(Seat Belt Reminder), dat bestaat uit een
akoestisch waarschuwingssysteem dat, sa-
men met het knipperende lampje
<
op
het instrumentenpaneel, de bestuurder en
de passagier voor waarschuwt als de vei-
ligheidsgordel niet is omgelegd.
Het akoestische signaal kan permanent
door de Fiat-dealer worden uitgeschakeld.
Op uitvoeringen met een multifunctioneel
display kan het SBR-systeem uitsluitend
weer worden geactiveerd door de Fiat-
dealer.
Op uitvoeringen met instelbaar multi-
functioneel display kan het SBR-systeem
ook weer worden geactiveerd via het
setup-menu.
fig. 3 F0L0233m
Druk tijdens het rijden niet
op de knop C-fig. 1.
ATTENTIE
Bedenk dat achterpassagiers
die geen gordel dragen, tij-
dens een ernstig ongeval niet alleen
zelf aan gevaar worden blootgesteld
maar ook gevaar opleveren voor de
inzittenden voor.
ATTENTIE
Controleer of de rugleuning
aan beide zijden goed ver-
grendeld is (rode band B niet zicht-
baar) om te voorkomen dat in geval
van bruusk remmen, de rugleuning
naar voren kan klappen en de pas-
sagiers kan verwonden.
ATTENTIE

110
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
GORDELSPANNERS
Voor een nog effectievere bescherming
zijn de veiligheidsgordels van de auto
voorzien van gordelspanners (achter als
optie). Dit systeem trekt bij een heftige
botsing de gordel enige centimeters aan.
Op deze wijze worden de inzittenden veel
beter op hun plaats gehouden en wordt
de voorwaartse beweging beperkt.
Als de gordelspanners voor hebben ge-
werkt, dan is dit herkenbaar aan een gor-
delsluiting die naar beneden is terugge-
trokken.
Het blokkeren van de rolautomaat geeft
aan dat de gordelspanners achter (indien
aanwezig) in werking zijn geweest; de gor-
del wordt niet meer opgerold, ook niet als
hij wordt begeleid.
BELANGRIJK Voor een maximale be-
scherming door de gordelspanner moet
de veiligheidsgordel zo worden omgelegd
dat hij goed aansluit op borst en bekken.
Tijdens de werking van de gordelspanner
kan er een beetje rook ontsnappen. De-
ze rook is niet schadelijk en duidt niet op
brand.
De gordelspanner behoeft geen enkel on-
derhoud of smering.
Elke verandering van de oorspronkelijke
staat zal de doelmatigheid verminderen.
Als de gordelspanner door extreme na-
tuurlijke omstandigheden (overstromin-
gen, vloedgolven) met water en modder
in contact is geweest, dan moet de span-
ner worden vervangen.
TREKKRACHTBEGRENZERS
Om de bescherming van de inzittenden bij
een ongeval te vergroten, zijn de oprol-
automaten van de gordels voor en ach-
ter (indien van toepassing) voorzien van
trekkrachtbegrenzers die tijdens een fron-
tale aanrijding de piekbelasting op de borst
en schouders beperken.
De gordelspanner werkt
slechts eenmaal. Als de gor-
delspanners hebben gewerkt, moet u
zich tot de Fiat-dealer wenden om ze
te laten vervangen. De geldigheid van
het systeem staat vermeld op een
plaatje dat zich op de portierstijl be-
vindt: laat voor het verstrijken van de-
ze termijn het systeem door de Fiat-
dealer vervangen.
ATTENTIE
Werkzaamheden in de buurt
van de gordelspanners, waar-
bij stoten, sterke trillingen of
verhitting optreden (maxi-
maal 100°C gedurende ten hoogste 6
uur), kunnen de gordelspanners be-
schadigen of activeren: bij die omstan-
digheden horen niet trillingen die voort-
gebracht worden door een slecht weg-
dek of door contacten met kleine ob-
stakels zoals trottoirs. Als er iets aan de
gordelspanners moet gebeuren, dient u
zich tot een Fiat-dealer te wenden.

111
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
ALGEMENE OPMERKINGEN
OVER HET GEBRUIK VAN
VEILIGHEIDSGORDELS
De bestuurder is verplicht zich te houden
aan de wettelijke voorschriften met be-
trekking tot het verplichte gebruik van de
veiligheidsgordels (en de inzittenden erop
attent te maken). Leg de veiligheidsgor-
del altijd om voordat u vertrekt.
Ook vrouwen die in verwachting zijn moe-
ten een gordel dragen: ook voor hen (zo-
wel voor de aanstaande moeder als het
kind) is de kans op letsel bij een ernstig
ongeval kleiner als ze een gordel dragen.
Uiteraard moeten zwangere vrouwen het
onderste deel van de gordel meer naar be-
neden omleggen, zodat de gordel over het
bekken en onder de buik langs loopt (zo-
als in fig. 4 is aangegeven).
fig. 4 F0L0060m fig. 5 F0L0061m fig. 6 F0L0062m
De gordelband mag nooit
gedraaid zijn. Het diagonale
gordelgedeelte moet via het midden
van de schouder schuin over de borst
liggen. Het horizontale gordelgedeel-
te moet over het bekken en niet over
de buik liggen. Gebruik geen voor-
werpen (wasknijpers, klemmen enz.)
die een goed aansluiten van de gor-
del op het lichaam verhinderen.
ATTENTIE
Voor maximale veiligheid
moet u de rugleuning recht-
op zetten, tegen de leuning aan gaan
zitten en de gordel goed laten aan-
sluiten op borst en bekken. Draag al-
tijd veiligheidsgordels zowel voor als
achter in de auto! Rijden zonder vei-
ligheidsgordels vergroot het risico op
ernstig letsel of dodelijke afloop bij
een ongeval.
ATTENTIE
Het is streng verboden on-
derdelen van de veiligheids-
gordels of gordelspanners te demon-
teren of open te maken. Werkzaam-
heden aan de veiligheidsgordels en
gordelspanners moeten worden uitge-
voerd door gekwalificeerd personeel.
Wendt u altijd tot de Fiat-dealer.
ATTENTIE

113
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
Zoals u ziet is er een gedeeltelijke over-
lapping tussen de groepen; daarom zijn in
de handel systemen verkrijgbaar die ge-
schikt zijn voor verschillende gewichts-
groepen.
Alle systemen moeten zijn voorzien van
de typegoedkeuring en van een goed vast-
gehecht plaatje met het controlemerk, dat
absoluut niet mag worden verwijderd.
Kinderen met een lengte van meer dan
1,50 m worden, met betrekking tot de vei-
ligheidssystemen, gelijkgesteld met vol-
wassenen en moeten dan ook normaal de
veiligheidsgordels omleggen.
In het Fiat Lineaccessori-programma zijn
kinderzitjes opgenomen voor elke ge-
wichtsgroep. Deze zijn speciaal ontwor-
pen en ontwikkeld voor de Fiat-modellen.
ZEER GEVAARLIJK Als het ab-
soluut noodzakelijk is een
kind op de passagiersstoel
voor te vervoeren, in een kin-
derzitje dat achterstevoren is
geplaatst, moeten de airbags
aan passagierszijde worden uitgescha-
keld (frontairbag en zij-airbag voor de
bescherming van borstkas/bekken (side-
bag), indien aanwezig) in het setup-
menu. Controleer direct of de airbags
daadwerkelijk zijn uitgeschakeld: het
waarschuwingslampje
“
op het instru-
mentenpaneel moet continu branden.
Bovendien moet de stoel zo ver moge-
lijk naar achteren zijn geschoven om te
voorkomen dat het kinderzitje eventu-
eel in aanraking komt met het dash-
board.
ATTENTIE
Monteer absoluut geen kin-
derzitje achterstevoren op
de passagiersstoel voor als de airbag
aan passagierszijde is ingeschakeld.
Als bij een ongeval de airbag in wer-
king treedt (opblaast), kan dit ernstig
letsel en zelfs de dood tot gevolg heb-
ben, ongeacht de zwaarte van het on-
geluk. Wij raden u aan kinderen altijd
in een geschikt kinderzitje op de zit-
plaatsen achter te vervoeren, omdat
die plaatsen bij een ongeval de mees-
te bescherming bieden.
ATTENTIE

115
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
GROEP 3
Bij kinderen met een gewicht tussen 22 en
36 kg is de borstomvang van dien aard dat
de kinderen gewoon tegen de rugleuning
kunnen steunen en niet meer in een kin-
derzitje hoeven te worden vervoerd.
In fig. 10 wordt een voorbeeld gegeven
van de juiste positie van het kind op de
achterbank. Kinderen die langer zijn dan
1,50 m kunnen net zoals volwassenen de
veiligheidsgordels omleggen.
fig. 10 F0L0066m
De afbeelding dient alleen
ter illustratie van de bevesti-
ging. Houdt u voor de montage van
het kinderzitje aan de instructies. De
fabrikant is verplicht deze instructies
bij te leveren.
ATTENTIE
GESCHIKTHEID VAN DE ZITPLAATSEN VOOR HET GEBRUIK VAN
DE KINDERZITJES
De auto voldoet aan de nieuwe Europese 2000/3/EU-richtlijnen voor de montage van
kinderzitjes op de verschillende plaatsen in de auto. Zie de volgende tabel:
ZITPLAATS
Passagier Passagier Passagier
Groep Gewicht voor achter in het midden
aan de zijkant
Groep 0, 0+ tot 13 kg U (t
)U *
Groep 1 9-18 kg U (t
)U *
Groep 2 15-25 kg U (t
)U *
Groep 3 22-36 kg U (t
)U *
Legenda:
U = geschikt voor “Universele” kinderzitjes overeenkomstig de Europese ECE/R44-
voorschriften voor de aangegeven “groepen”.
(t
) bij auto’s met een passagiersstoel zonder hoogteverstelling, moet de rugleuning vol-
ledig rechtop staan.
(*) Op de middelste zitplaats achter kan geen enkel type kinderzitje worden gemon-
teerd.

116
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
Hieronder zijn de richtlijnen voor
een veilig vervoer van kinderen
aangegeven, waaraan u zich dient
te houden:
1) Plaats het kinderzitje bij voorkeur op
een van de zitplaatsen achter omdat de-
ze plaatsen bij een ongeval de meeste be-
scherming bieden.
2) Als de airbag aan passagierszijde bui-
ten werking wordt gesteld, moet altijd ge-
controleerd worden of het lampje “op
het instrumentenpaneel continu brandt.
3) Houdt u bij de montage van het kin-
derzitje strikt aan de instructies. De fa-
brikant is verplicht deze instructies bij te
leveren. Bewaar de instructies samen met
het instructieboekje in de auto. Monteer
geen gebruikte kinderzitjes waarvan de ge-
bruiksaanwijzingen ontbreken.
4) Controleer of de gordels goed zijn
vastgemaakt door aan de gordelband te
trekken.
5) Ieder veiligheidssysteem is bedoeld
voor slechts één kind: vervoer nooit twee
kinderen in een systeem.
6) Controleer altijd of de gordel niet
langs de nek van het kind loopt.
7) Zorg er tijdens de rit voor dat het kind
geen afwijkende houding aanneemt of de
gordels losmaakt.
8) Vervoer kinderen nooit in uw armen,
ook geen pasgeboren kinderen. Niemand
is sterk genoeg om ze bij een ongeval vast
te houden.
9) Na een ongeval moet het zitje door
een nieuw exemplaar worden vervangen.
Monteer absoluut geen kin-
derzitje achterstevoren op
de passagiersstoel voor als de airbag
aan passagierszijde is ingeschakeld.
Als bij een ongeval de airbag in wer-
king treedt (opblaast), kan dit ernstig
letsel en zelfs de dood tot gevolg heb-
ben, ongeacht de zwaarte van het on-
geluk. Wij raden u aan kinderen altijd
in een geschikt kinderzitje op de zit-
plaatsen achter te vervoeren, omdat
die plaatsen bij een ongeval de mees-
te bescherming bieden.
ATTENTIE

117
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
MONTAGEVOOR-
BEREIDING VOOR
“ISOFIX UNIVERSEEL”-
KINDERZITJE
De auto is voorbereid op de montage van
“Isofix Universeel”-kinderzitjes; een nieuw
gestandaardiseerd Europees systeem voor
het vervoeren van kinderen.
In fig. 11 is een voorbeeld gegeven van
het kinderzitje.
Het Isofix Universeel-kinderzitje is er voor
drie gewichtsgroepen: 1.
Vanwege het verschillende bevestigings-
systeem, moet het kinderzitje aan de daar-
voor bestemde onderste metalen beugels
A-fig. 12 worden bevestigd. Deze bevin-
den zich tussen de rugleuning en zitting
van de achterbank. Bevestig daarna de bo-
venste riem (bij het kinderzitje geleverd)
aan de beugel B-fig. 13 aan de achterkant
van de rugleuning ter hoogte van het zit-
je.
Er kan ook een mengvorm worden geko-
zen, een traditioneel kinderzitje en een
“Isofix Universeel”-kinderzitje.
Bedenk dat bij Isofix Universeel-kinder-
zitjes, alle zitjes gebruikt kunnen worden
die goedgekeurd zijn volgens de ECE
R44/03-richtlijn “Isofix Universeel”.
In het Fiat Lineaccessori-programma is een
“Isofix Universeel” “Duo Plus”-kinderzit-
je beschikbaar.
Zie voor meer informatie over de mon-
tage en/of het gebruik van het kinderzit-
je, het “Instructieboekje” dat bij het kin-
derzitje wordt geleverd.
fig. 11 F0L0318m
fig. 12 F0L0121m
Monteer het kinderzitje al-
leen als de auto stilstaat. Het
kinderzitje is op de juiste wijze aan de
beugels bevestigd als u het hoort ver-
grendelen. Houdt u in ieder geval aan
de instructies voor de montage, de de-
montage en de plaatsing. De fabrikant
van het kinderzitje is verplicht deze in-
structies bij te leveren.
ATTENTIE
fig. 13 F0L0122m

FRONTAIRBAGS
De auto is uitgerust met frontairbags, aan
bestuurderszijde en passagierszijde, en een
knie-airbag aan bestuurderszijde (indien
aanwezig).
De frontairbags (bestuurder en passagier)
en de knie-airbag aan bestuurderszijde (in-
dien aanwezig) beschermen de inzittenden
voor bij middelzware en zware frontale
botsingen, door het opblazen van een
luchtkussen tussen de inzittende en het
stuurwiel of het dashboard.
Als de airbags niet worden geactiveerd bij
andere soorten botsingen (zijdelings, van
achter, over de kop slaan enz), betekent
dit niet dat het systeem niet goed func-
tioneert.
Bij een frontale botsing zorgt een regel-
eenheid ervoor, indien nodig, dat het kus-
sen wordt opgeblazen. Het kussen blaast
onmiddellijk op, waardoor het lichaam van
de inzittenden voor wordt opgevangen en
de kans op letsel beperkt wordt. Direct
daarna loopt het kussen weer leeg.
De frontairbags (bestuurder en passagier)
en de knie-airbag aan bestuurderszijde (in-
dien aanwezig) zijn geen vervanging voor
de veiligheidsgordels, maar een aanvulling.
Draag dus altijd veiligheidsgordels. Bo-
vendien is het dragen van veiligheidsgor-
dels wettelijk verplicht in Europa (en in de
meeste landen daarbuiten).
118
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
Tegen de rijrichting in
Tegen de rijrichting in
Tegen de rijrichting in
Tegen de rijrichting in
Tegen de rijrichting in
Tegen de rijrichting in
In de rijrichting
In de rijrichting
In de rijrichting
E
E
D
C
D
C
B
B1
A
IL
IL
IL
IL
IL
IL
IUF
IUF
IUF
GESCHIKTHEID VAN DE ZITPLAATSEN VOOR HET GEBRUIK VAN
DE ISOFIX UNIVERSEEL KINDERZITJES
In de volgende tabel worden, conform de Europese wetgeving ECE 16, de mogelijkhe-
den weergegeven van de montage van de Isofix Universeel-kinderzitjes op de stoelen
die zijn uitgerust met Isofix-beugels.
Gewichtsgroep Richting Maat- Plaats Isofix
kinderzitje klasse Isofix achter aan de zijkant
Groep 0 tot 10 kg
Groep 0+ tot 13 kg
Groep I van 9
tot 18 kg
IUF: geschikt voor Isofix-kinderzitjes uit de universele klasse (met een derde bevesti-
gingspunt boven) die in de rijrichting bevestigd moeten worden en goedgekeurd
zijn voor het gebruik door die gewichtsgroep.
IL: geschikt voor Isofix-kinderzitjes, die speciaal ontworpen en goedgekeurd zijn voor
dit type auto. Het kinderzitje kan gemonteerd worden door de voorstoel naar vo-
ren te schuiven.

119
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
Als de airbags volledig opgeblazen zijn, vul-
len zij het grootste deel van de ruimte tus-
sen het stuurwiel en de bestuurder en het
dashboard en de voorpassagier.
Bij een ongeval kan een inzittende die geen
veiligheidsgordel heeft omgelegd, in con-
tact komen met een airbag die nog niet
volledig opgeblazen is. Hierdoor wordt de
inzittende minder door de airbag be-
schermd.
De frontairbags kunnen in de volgende ge-
vallen niet worden geactiveerd:
r
bij frontale botsingen, met een ander
deel van de auto dan het front, tegen
makkelijk vervormbare objecten (bijv.
als het voorspatbord tegen de vangrail
komt of tegen grindhopen);
r
als de auto onder andere auto’s of vei-
ligheidsvoorzieningen schuift (bijvoor-
beeld onder vrachtwagens of de vang-
rail); omdat geen enkele aanvullende
bescherming wordt geboden op de
veiligheidsgordels. Als de airbags in de-
ze gevallen niet geactiveerd worden,
betekent dit niet dat het systeem niet
goed functioneert.
Bij lichte frontale aanrijdingen (waarbij de
werking van de veiligheidsgordel vol-
doende is) worden de airbags niet geacti-
veerd. Daarom is het gebruik van de vei-
ligheidsgordels absoluut noodzakelijk,
want de gordel houdt de inzittende bij een
zijdelingse botsing in de juiste positie en
voorkomt dat de inzittende uit de auto
wordt geslingerd bij zware botsingen.
Plaats geen stickers of ande-
re objecten op het stuurwiel,
op het deksel van de airbagmodule
aan de passagierszijde of op de zij-
randen van de hemelbekleding. Plaats
geen voorwerpen op het dashboard
aan passagierszijde omdat deze het
correct opblazen van de airbag aan
passagierszijde kunnen verhinderen.
ATTENTIE
FRONTAIRBAG AAN
BESTUURDERSZIJDE fig. 14
Deze bestaat uit een opblaasbaar kussen
dat in een daarvoor bestemde ruimte in
het midden van het stuurwiel is geplaatst.
fig. 14
F0L0360M
10
0
0
70
F0L0360m

121
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
FRONTAIRBAG EN
SIDEBAG (indien aanwezig)
AAN PASSAGIERSZIJDE
UITSCHAKELEN
Als het absoluut noodzakelijk is een kind
op de passagiersstoel voor te vervoeren,
moeten de frontairbag en de sidebag aan
passagierszijde worden uitgeschakeld.
Er zijn twee mogelijkheden:
r
frontairbag en zij-airbag (sidebag) aan
passagierszijde ingeschakeld: lamp-
je
F
op het instrumentenpaneel is
gedoofd; het is absoluut verboden kin-
deren op de passagiersstoel voor te
vervoeren.
r
frontairbag en zij-airbag (sidebag) aan
passagierszijde uitgeschakeld: lamp-
je
F
op het instrumentenpaneel
brandt; het is mogelijk kinderen op de
passagiersstoel voor te vervoeren,
waarbij ze beschermd moeten worden
door passende universele systemen.
Het waarschuwingslampje
F
op het
dashboard blijft continu branden totdat de
frontairbag en de zij-airbag (sidebag) aan
passagierszijde opnieuw worden inge-
schakeld.
Raadpleeg voor het hand-
matig uitschakelen van de
frontairbag en de sidebag (indien
aanwezig) aan passagierszijde, de pa-
ragrafen “Multifunctioneel display”
en “Instelbaar multifunctioneel dis-
play” in het hoofdstuk “Dashboard
en bediening”.
ATTENTIE

122
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
ZIJ-AIRBAGS VOOR EN ACHTER
(sidebags)
(indien aanwezig) fig. 17
Deze sidebags zijn kussens die snel opge-
blazen worden en die zich bevinden in de
rugleuning van de stoelen. Ze hebben tot
doel de borstkast van de inzittenden te be-
schermen bij een middelzware en zware
zijdelingse aanrijding.
HEADBAGS (windowbags)
(indien aanwezig) fig. 18
De headbag is een “gordijn”-systeem, dat
zich aan de zijkant in de hemelbekleding
bevindt en dat is afgedekt met een af-
werklijst. De headbags bieden bescher-
ming aan het hoofd van de inzittenden
voor en achter tijdens een zijdelingse bot-
sing, dankzij het grote effectieve oppervlak
van de kussens.
BELANGRIJK De inzittende wordt bij een
zijdelingse botsing optimaal door het sys-
teem beschermd als hij/zij in de juiste po-
sitie in de stoel zit. Hierdoor kunnen de zij-
airbags op de juiste wijze worden opgebla-
zen.
fig. 17 F0L0125m
fig. 18 F0L0069m
ZIJ-AIRBAGS
De auto is uitgerust met zij-airbags voor
(sidebags voor) (indien aanwezig), head-
bags voor de inzittenden voor en achter
(windowbags) (indien aanwezig) en zij-air-
bags achter (sidebags achter) (indien aan-
wezig).
De zij-airbags (indien aanwezig) bescher-
men de inzittenden bij middelzware en
zware zijdelingse aanrijdingen, door het
opblazen van een luchtkussen tussen de
inzittende en de interieurdelen aan de zij-
kant van de auto.
Als de zij-airbags niet worden geactiveerd
bij andere soorten botsingen (frontaal, van
achter, over de kop slaan enz.), betekent
dit niet dat het systeem niet goed func-
tioneert.
Bij een zijdelingse aanrijding zorgt de cen-
trale regeleenheid ervoor, indien nodig,
dat het kussen opblaast. Het kussen blaast
onmiddellijk op, waardoor het lichaam van
de inzittenden wordt opgevangen en de
kans op letsel wordt beperkt. Direct daar-
na loopt het kussen weer leeg.
De zij-airbags (indien aanwezig) zijn geen
vervanging voor de veiligheidsgordels,
maar een aanvulling. Draag dus altijd vei-
ligheidsgordels. Bovendien is het dragen
van veiligheidsgordels wettelijk verplicht
in Europa (en in de meeste landen daar-
buiten).

123
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
ZIJ-AIRBAGS ACHTER
UITSCHAKELEN
(sidebags achter) (indien
aanwezig)
Als het absoluut noodzakelijk is een kind
op de achterbank te vervoeren, moeten
de zij-airbags achter (sidebags achter) (in-
dien aanwezig) worden uitgeschakeld.
Er zijn twee mogelijkheden:
r
zij-airbags achter ingeschakeld: lamp-
je
À
op het instrumentenpaneel is ge-
doofd; het is absoluut verboden kin-
deren op de zitplaatsen achter te ver-
voeren;
r
zij-airbags achter uitgeschakeld:
lampje
À
op het instrumentenpaneel
brandt; het is mogelijk kinderen op de
zitplaatsen achter te vervoeren, waar-
bij ze beschermd moeten worden
door passende universele systemen.
Het lampje
À
op het instrumentenpaneel
blijft continu branden, totdat de zij-airbags
achter (sidebags achter) weer worden in-
geschakeld.
Raadpleeg voor het uitscha-
kelen van de zij-airbags ach-
ter (sidebags achter) (indien aanwe-
zig), de paragrafen “Multifunctioneel
display” en “Instelbaar multifunctio-
neel display” in het hoofdstuk “Dash-
board en bediening”.
ATTENTIE
Steun niet met het hoofd, de
armen of de ellebogen tegen
het portier, de ruiten of in het gebied
van de headbag om verwondingen tij-
dens het opblazen te voorkomen.
ATTENTIE
Steek nooit het hoofd, de ar-
men of ellebogen uit het
raam.
ATTENTIE
Bedek de rugleuning van de
voorstoelen niet met hoezen
of kleden die niet zijn voorbereid op
het gebruik met sidebags.
ATTENTIE
Haak geen harde voorwer-
pen aan de kledinghaakjes
en aan de steunhandgrepen.
ATTENTIE

124
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
ALGEMENE OPMERKINGEN
1) De frontairbags en/of zij-airbags voor
(indien aanwezig) kunnen ook worden ge-
activeerd bij krachtige stoten aan de on-
derzijde van de carrosserie, bijvoorbeeld
bij zware botsingen tegen drempels of
stoepranden of obstakels op het wegdek
of als de auto terecht komt in grote ga-
ten of verzakkingen in het wegdek.
2) Als de airbag in werking treedt, ont-
snapt een beetje rook. Deze rook is niet
schadelijk en duidt niet op brand; boven-
dien kan het oppervlak van het opgebla-
zen kussen en het interieur van de auto
bedekt zijn met een laagje poeder: dit poe-
der kan de huid en de ogen irriteren. Als
u hiermee in aanraking bent gekomen,
moet u zich met neutrale zeep en water
wassen.
4) Het in werking treden van de gordel-
spanners, de frontairbags en de zij-airbags
voor wordt door de elektronische regel-
eenheid bepaald, afhankelijk van het type
ongeval. Als een van deze onderdelen niet
in werking treedt, dan duidt dat niet op
een storing in het systeem.
3) Na een ongeval waarbij een of meer-
dere veiligheidssystemen zijn geactiveerd,
dient u contact op te nemen met de Fiat-
dealer om de geactiveerde systemen te la-
ten vervangen en de werking van het sys-
teem te laten controleren.
Alle controlewerkzaamheden, reparaties
en de vervanging van de airbag moeten
door de Fiat-dealer worden uitgevoerd.
Aan het einde van de lange levensduur van
uw auto, moet u contact opnemen met de
Fiat-dealer om het systeem buiten wer-
king te laten stellen, bovendien moet bij
verkoop van de auto de nieuwe eigenaar
op de hoogte gesteld worden van het ge-
bruik en de instructies, en moet hij het in-
structieboekje ontvangen.

125
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
Laat bij diefstal of een po-
ging tot diefstal, bij bescha-
diging of als de auto bij een overstro-
ming onder water is geweest, het air-
bagsysteem door een Fiat-dealer con-
troleren.
ATTENTIE
Reis niet met voorwerpen op
schoot of voor de borst en
houd vooral geen pijp, potlood enz in
de mond.
ATTENTIE
De geldigheidsduur van de
pyrotechnische lading en die
van het spiraalmechanisme zijn ver-
meld op het betreffende plaatje in het
onderste dashboardkastje. Laat ze
voor het verstrijken van deze termijn
door de Fiat-dealer vervangen.
ATTENTIE
Als het lampje ¬niet gaat
branden als u de contact-
sleutel in stand ON draait of blijft
branden tijdens het rijden (op enke-
le uitvoeringen verschijnt ook een be-
richt op het display), dan is er moge-
lijk een storing in de veiligheidssyste-
men; in dat geval kunnen de airbags
of gordelspanners niet geactiveerd
worden bij een ongeval of, in een zeer
beperkt aantal gevallen, niet op de
juiste wijze geactiveerd worden. Voor-
dat u verder rijdt, dient u contact op
te nemen met de Fiat-dealer om het
systeem direct te laten controleren.
ATTENTIE

126
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
De airbag treedt in werking
als de botsing zwaarder is
dan een botsing waarbij alleen de gor-
delspanners worden geactiveerd. Bij
aanrijdingen die tussen die twee
drempelwaarden in liggen, treden al-
leen de gordelspanners in werking.
ATTENTIE
Als u de contactsleutel in
stand ON draait, gaat het
lampje
À
(met ingeschakelde zij-air-
bags achter (sidebags achter) bran-
den en vervolgens enige seconden
knipperen, om aan te geven dat de
zij-airbags achter bij een ongeval
worden geactiveerd. Daarna moet
het lampje doven.
ATTENTIE
Als de contactsleutel in stand
ON staat, kunnen, ook bij
uitgezette motor, de airbags inscha-
kelen als de auto stilstaat en de au-
to frontaal wordt aangereden door
een andere auto. Daarom mogen,
ook als de auto stilstaat, absoluut
geen kinderen op de passagiersstoel
voor worden geplaatst. Als de con-
tactsleutel echter is uitgenomen of in
stand OFF staat, wordt bij een onge-
val geen enkel beveiligingssysteem
(airbag of gordelspanners) geacti-
veerd; als een systeem niet in werking
treedt, betekent dit niet dat het sys-
teem niet goed werkt.
ATTENTIE
De airbag is geen vervanging
voor de veiligheidsgordels,
maar een aanvulling. Omdat de front-
airbags niet worden geactiveerd bij
frontale botsingen bij lage snelheid,
bij zijdelingse aanrijdingen en als de
auto van achter wordt aangereden of
over de kop slaat, worden in deze ge-
vallen de inzittenden uitsluitend door
de veiligheidsgordels beschermd. De
gordels moeten dus altijd gedragen
worden.
ATTENTIE
Als u de contactsleutel in
stand ON draait, gaat het
lampje
F
(met ingeschakelde front-
airbag en zij-airbag aan passagiers-
zijde) branden en vervolgens enige se-
conden knipperen, om aan te geven
dat de airbags aan passagierszijde bij
een ongeval worden geactiveerd.
Daarna moet het lampje doven.
ATTENTIE

127
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
MOTOR STARTEN ............................................................. 128
PARKEREN ............................................................................ 131
HANDGESCHAKELDE VERSNELLINGSBAK .............. 132
ELEKTRONISCH GEREGELDE AUTOMAAT .............. 133
BRANDSTOFBESPARING ................................................. 138
TREKKEN VAN AANHANGERS ..................................... 139
WINTERBANDEN .............................................................. 142
SNEEUWKETTINGEN ....................................................... 143
AUTO LANGERE TIJD STALLEN ................................... 144
SS
SSTT
TTAA
AARR
RRTT
TTEE
EENN
NN
EE
EENN
NN
RR
RRII
IIJJ
JJDD
DDEE
EENN
NN

BENZINEMOTOR STARTEN
Ga als volgt te werk:
❒
trek de handrem aan;
❒
zet de versnellingspook in de vrijstand
(bij automatische versnellingsbak in
stand P of N);
❒
trap het koppelingspedaal geheel in (of
het rempedaal met automatische ver-
snellingsbak), zonder het gaspedaal in
te trappen;
❒
draai de contactsleutel in stand
START en laat de sleutel los zodra
de motor is aangeslagen.
Als de motor bij de eerste poging niet
aanslaat, moet u de sleutel terugdraaien in
stand OFF voordat u opnieuw start.
BELANGRIJK Bij een snelle starthandeling
(sleutel in het slot steken en in stand ON
draaien), kan eventueel een lichte weer-
stand worden gevoeld die veroorzaakt
wordt door de herkenningsprocedure van
de elektronische sleutel door het start-
mechanisme.
MOTOR STARTEN
De auto is uitgerust met een elektronische
startblokkering: zie bij startproblemen de
paragraaf “Fiat CODE” in het hoofdstuk
“Dashboard en bediening”.
Direct na het starten van de motor, voor-
al als de auto langere tijd niet is gebruikt,
kan de motor iets meer geluid produce-
ren. Dit geluid, dat niet schadelijk is voor
de werking van de motor, wordt veroor-
zaakt door de hydraulische klepstoters:
het distributiesysteem op de benzinemo-
tor van de auto, dat bijdraagt aan een ver-
mindering van de onderhoudswerkzaam-
heden.
128
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
Het verdient aanbeveling om
gedurende de eerste kilome-
ters niet de maximale presta-
ties van uw auto te eisen (bijv.
snel accelereren, langdurig rijden met
hoge toerentallen, krachtig remmen
enz.).
Laat de contactsleutel niet in
het contactslot zitten als de
motor stilstaat, zodat de accu
niet onnodig wordt ontladen.
Het is zeer gevaarlijk om de
motor in afgesloten ruimten te
laten draaien. De motor verbruikt zuur-
stof en produceert kooldioxide, kool-
monoxide en andere giftige gassen.
ATTENTIE

PARKEREN
Ga als volgt te werk:
❒
zet de motor uit en trek de handrem
aan;
❒
schakel een versnelling in (de 1eals de
weg omhoog loopt of de achteruit als
de weg omlaag loopt; stand P met au-
tomatische versnellingsbak) en zet de
voorwielen iets uitgestuurd.
Als de auto op een steile helling staat,
blokkeer de wielen dan met stenen of wig-
gen. Laat de contactsleutel nooit in het
contactslot zitten omdat hierdoor de ac-
cu ontlaadt. Neem bovendien de sleutel
altijd uit het contactslot als u de auto ver-
laat.
Laat kinderen nooit alleen achter in de au-
to. Neem de sleutels altijd uit het con-
tactslot als u de auto verlaat en neem de
sleutels mee.
HANDREM fig. 3
De handrem bevindt zich tussen de voor-
stoelen.
Om de handrem in te schakelen, moet u
de hendel omhoog trekken zodat de au-
to blokkeert. Op een vlakke ondergrond
hoort de auto geblokkeerd te zijn als de
handrem vier of vijf tanden is aangetrok-
ken. Op sterke hellingen en bij een bela-
den auto moet de handrem negen of tien
tanden worden aangetrokken.
BELANGRIJK Als dit niet het geval is, laat
dan de Fiat-dealer de handrem afstellen.
Als de handrem is aangetrokken en de
contactsleutel in stand ON staat, gaat op
het instrumentenpaneel het waarschu-
wingslampje
x
branden.
BELANGRIJK Als u na het uitzetten van
de motor bij stilstaande auto er niet in
slaagt de sleutel uit het slot te trekken,
probeer de sleutel dan in ON en vervol-
gens in OFF te draaien. Als het probleem
blijft bestaan, moet u het slot niet force-
ren. Steek de noodsleutel in de daarvoor
bestemde opening A-fig. 2 op het start-
contactslot; nu kunt u de sleutel in stand
OFF draaien en uitnemen. Wendt u tot
de Fiat-dealer.
BELANGRIJK Als de contactsleutel in
stand OFF wordt gezet, worden de elek-
tronische veiligheidssystemen en de bui-
tenverlichting uitgeschakeld.
131
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
fig. 2 F0L0207m fig. 3 F0L0373m

HANDGESCHAKELDE
VERSNELLINGSBAK
Om de versnellingen in te schakelen, moet
u het koppelingspedaal geheel intrappen
en vervolgens de versnellingspook in de
gewenste stand plaatsen (het schakel-
schema staat op de knop van de pook).
BELANGRIJK De achteruit kan alleen bij
een stilstaande auto worden ingeschakeld.
Wacht bij een draaiende motor en een ge-
heel ingetrapt koppelingspedaal minstens
2 seconden, voordat u de achteruit in-
schakelt. Hiermee wordt voorkomen dat
de tandwielen beschadigen.
Ga als volgt te werk om de achteruit (R)
vanuit de vrijstand in te schakelen:
Benzine-uitvoeringen fig. 4
❒
plaats de pook naar rechts en vervol-
gens naar achteren;
Multijet-uitvoeringen fig. 5
❒
trek de schuifring Aonder de knop
omhoog en verplaats de pook hele-
maal naar links en vervolgens naar vo-
ren.
Handrem uitschakelen:
❒
trek de hendel iets omhoog en druk
op de ontgrendelknop A;
❒
houd de knop Aingedrukt en laat de
hendel zakken. Het lampje
x
op het
instrumentenpaneel dooft.
Om onverwachte bewegingen van de au-
to te voorkomen, moet bij het bedienen
van de handrem het rempedaal worden in-
getrapt.
132
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
fig. 4 F0L0146m
fig. 5 F0L0200m

Imperiaal/skidrager
Verwijder de imperiaal of skidrager als u
deze niet meer gebruikt. Ze verminderen
de aerodynamica van de auto, waardoor
het brandstofverbruik toeneemt. Gebruik
voor het vervoer van volumineuze voor-
werpen bij voorkeur een aanhanger.
Stroomverbruikers
Gebruik de elektrische installaties alleen
als u ze nodig hebt. De achterruitverwar-
ming, extra koplampen, de ruitenwissers
en de aanjager van het ventilatie-/verwar-
mingssysteem vragen veel stroom, waar-
door het brandstofverbruik toeneemt (tot
aan 25% in stadsverkeer).
Airconditioning
De airconditioning gebruikt zeer veel
energie, waardoor het brandstofverbruik
sterk toeneemt (tot gemiddeld 20%): ge-
bruik wanneer de buitentemperatuur het
toelaat, bij voorkeur de functies van het
ventilatiesysteem.
Aerodynamische accessoires
Het gebruik van niet goedgekeurde aero-
dynamische accessoires kan de aerodyna-
mica negatief beïnvloeden, waardoor het
brandstofverbruik zal toenemen.
RIJSTIJL
Starten
Laat de motor als de auto stilstaat, niet
warmdraaien met stationair toerental en
ook niet met een hoog toerental: onder
deze omstandigheden warmt de motor
veel langzamer op, terwijl het verbruik en
de schadelijke uitlaatgasemissie toenemen.
Het is beter om rustig weg te rijden en
geen hoge toerentallen te gebruiken: op
deze manier warmt de motor sneller op.
Overbodige handelingen
Trap het gaspedaal niet in als u stilstaat
voor een stoplicht of voordat u de mo-
tor afzet. Deze handeling heeft evenals het
overschakelen met tussengas, geen enkel
nut. Het kost brandstof en verhoogt de
uitstoot van schadelijke uitlaatgassen.
Keuze van de versnellingen
Gebruik als het verkeer en de weg het
toelaten de hoogste versnelling. Het in-
schakelen van een lage versnelling voor
een snelle acceleratie verhoogt het brand-
stofverbruik.
Bij het oneigenlijke gebruik van een hoge
versnelling neemt het verbruik en de
schadelijke uitlaatgasemissie toe. Boven-
dien slijt de motor hierdoor sneller.
BRANDSTOFBESPARING
Hierna volgen enkele nuttige tips, waar-
door het brandstofverbruik zo laag mo-
gelijk blijft en de uitstoot van schadelijke
uitlaatgassen zoveel mogelijk beperkt
wordt.
ALGEMENE OPMERKINGEN
Onderhoud van de auto
Zorg voor een goed onderhoud van de
auto door de controles en registraties die
in het “Onderhoudsschema” staan ver-
meld, te laten uitvoeren.
Banden
Controleer regelmatig, ten minste een
keer per maand, de spanning van de ban-
den: als de spanning te laag is, wordt de
weerstand groter en neemt het verbruik
toe.
Overbodige bagage
Rijd niet met een overbeladen bagage-
ruimte. Het gewicht van de auto (vooral
in stadsverkeer) en de wieluitlijning heb-
ben grote invloed op het brandstofver-
bruik en de stabiliteit.
138
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN

BELANGRIJK Als u winterbanden gebruikt
waarvan de maximum toegestane snelheid
lager is dan de topsnelheid van de auto
(met een marge van 5%), dan dient u in het
interieur van de auto een voor de be-
stuurder duidelijk zichtbaar waarschu-
wingsplaatje te plaatsen met de maximum
toegestane snelheid wanneer met die win-
terbanden wordt gereden (overeenkom-
stig de EU-normen).
Monteer op alle vier de wielen dezelfde
banden (zelfde merk en profieldiepte)
voor meer veiligheid tijdens het rijden en
remmen en voor een betere bestuur-
baarheid.
Keer de draairichting van de banden niet
om.
WINTERBANDEN
Gebruik winterbanden die dezelfde maat
hebben als de standaard geleverde banden.
De Fiat-dealer kan u adviseren welke band
het meest geschikt is voor het doel waar-
voor u hem wilt gebruiken.
Houdt u voor de bandenmaat, de ban-
denspanning en de winterbanden exact
aan de aanwijzingen die staan aangegeven
in de paragraaf “Wielen” in het hoofdstuk
“Technische gegevens”.
De specifieke eigenschappen van winter-
banden verminderen aanzienlijk als de pro-
fieldiepte minder is dan 4 mm. In dat ge-
val is het veiliger ze te vervangen.
Door de specifieke eigenschappen van
winterbanden zijn de prestaties onder
niet-winterse omstandigheden of wanneer
er lange afstanden op de snelweg worden
gereden, minder dan die van de standaard
gemonteerde banden. Beperk het gebruik
van winterbanden tot die omstandigheden
waarvoor ze zijn goedgekeurd.
142
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
Bij winterbanden met de in-
dicatie “Q” geldt een maxi-
mum snelheid van 160 km/h; bij win-
terbanden met de indicatie “T” geldt
een maximum snelheid van 190 km/h;
bij winterbanden met de indicatie
“H” geldt een maximum snelheid van
210 km/h. Deze maximum snelheden
zijn in overeenstemming met de hui-
dige wetgeving.
ATTENTIE

169
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
GLOEILAMP
VERVANGEN
ALGEMENE AANWIJZINGEN
❒
Als een lamp niet brandt, controleer
dan eerst of de zekering niet doorge-
brand is, voordat u de lamp vervangt:
zie voor de plaats van de zekeringen
de paragraaf “Zekeringen vervangen”
in dit hoofdstuk;
❒
controleer voordat u een lamp ver-
vangt of de contacten niet zijn geoxi-
deerd;
❒
vervang een defecte lamp door een
exemplaar van hetzelfde type en ver-
mogen;
❒
als u een gloeilamp in de koplamp hebt
vervangen, controleer dan om veilig-
heidsredenen altijd of de afstelling nog
goed is.
Halogeenlampen mag u uit-
sluitend aanraken op het me-
talen gedeelte. Als u de bol
met uw vingers aanraakt, zal
de lichtopbrengst van de lamp terug-
lopen en kan ook de levensduur be-
perkt worden. Als u de bol per onge-
luk toch hebt aangeraakt, moet u de
bol schoonwrijven met een doekje met
alcohol en daarna laten drogen.
Modificaties of reparaties
aan de elektrische installatie
die niet correct worden uitgevoerd en
waarbij geen rekening wordt gehou-
den met de technische specificaties
van het systeem, kunnen storingen in
de werking en zelfs brand veroorzaken.
ATTENTIE
Halogeenlampen bevatten
gas onder druk. Bij breuk
kunnen er glassplinters wegschieten.
ATTENTIE
PROCEDURE VOOR HET
VERVANGEN VAN DE
SPUITBUS
Ga als volgt te werk voor het vervangen
van de spuitbus:
❒
maak de koppeling B-fig. 20 los;
❒
draai de te vervangen spuitbus linksom
en trek de spuitbus omhoog;
❒
plaats de nieuwe spuitbus en draai de
spuitbus rechtsom;
❒
sluit de koppeling Baan op de spuit-
bus en plaats de doorzichtige vulbuis A
in het daarvoor bestemde vak.
fig. 20 F0L0398m
Product specificaties
Merk: | Fiat |
Categorie: | Personenwagen |
Model: | Croma 2008 |
Heb je hulp nodig?
Als je hulp nodig hebt met Fiat Croma 2008 stel dan hieronder een vraag en andere gebruikers zullen je antwoorden
Handleiding Personenwagen Fiat

7 Februari 2022

17 Augustus 2022

16 Augustus 2022

1 September 2021

1 September 2021

31 Augustus 2021

31 Augustus 2021

31 Augustus 2021

31 Augustus 2021

30 Augustus 2021
Handleiding Personenwagen
- Personenwagen Ford
- Personenwagen Opel
- Personenwagen Renault
- Personenwagen Volvo
- Personenwagen Alfa Romeo
- Personenwagen Audi
- Personenwagen Hella
- Personenwagen Hyundai
- Personenwagen Infiniti
- Personenwagen Kia
- Personenwagen Lancia
- Personenwagen Land Rover
- Personenwagen Lexus
- Personenwagen Maserati
- Personenwagen Mazda
- Personenwagen Mercedes
- Personenwagen Mini
- Personenwagen Nissan
- Personenwagen Peugeot
- Personenwagen Porsche
- Personenwagen Skoda
- Personenwagen Smart
- Personenwagen Subaru
- Personenwagen Suzuki
- Personenwagen Tesla
- Personenwagen Toyota
- Personenwagen Vauxhall
- Personenwagen Volkswagen
Nieuwste handleidingen voor Personenwagen

22 Oktober 2023

16 Oktober 2023

16 Oktober 2023

16 Oktober 2023

16 Oktober 2023

5 Oktober 2023

5 Oktober 2023

5 Oktober 2023

5 Oktober 2023

5 Oktober 2023