Opel Adam - 2015 Handleiding

Opel Personenwagen Adam - 2015

Lees hieronder de 📖 handleiding in het Nederlandse voor Opel Adam - 2015 (241 pagina's) in de categorie Personenwagen. Deze handleiding was nuttig voor 52 personen en werd door 2 gebruikers gemiddeld met 4.5 sterren beoordeeld

Pagina 1/241
OPEL ADAM
Gebruikershandleiding
Inleiding ......................................... 2
Kort en bondig ............................... 6
Sleutels, portieren en ruiten ......... 21
Stoelen, veiligheidssystemen ...... 35
Opbergen ..................................... 55
Instrumenten en
bedieningsorganen ...................... 75
Verlichting .................................. 108
Klimaatregeling .......................... 116
Rijden en bediening ................... 126
Verzorging van de auto .............. 164
Service en onderhoud ................ 215
Technische gegevens ................ 218
Klantinformatie ........................... 230
Trefwoordenlijst ......................... 234
Inhoud
2 Inleiding
Inleiding
Inleiding 3
Uw autogegevens
Voer hier de gegevens van de auto in
zodat ze gemakkelijk te vinden zijn.
Deze informatie is beschikbaar in de
hoofdstukken "Service en onder‐
houd" en "Technische gegevens",
alsmede op het typeplaatje.
Inleiding
Uw auto is de intelligente combinatie
van vernieuwende techniek, overtui‐
gende veiligheid, milieuvriendelijk‐
heid en zuinigheid.
In deze gebruikershandleiding vindt u
alle informatie die u nodig hebt om uw
auto veilig en efficiënt te kunnen be‐
dienen.
Zorg ervoor dat uw passagiers ervan
op de hoogte zijn dat onjuist gebruik
van de auto een ongeval tot gevolg
kan hebben en dat er risico bestaat
voor persoonlijk letsel.
Houd u altijd aan de specifieke wet‐
geving van het land waarin u zich be‐
vindt. Deze wetgeving kan afwijken
van de informatie in deze gebruikers‐
handleiding.
Wanneer wij u in deze gebruikers‐
handleiding adviseren de hulp van
een werkplaats in te roepen, raden wij
uw Opel Service Partner aan.
Voor gasauto's raden wij een door
Opel erkende reparateur aan voor on‐
derhoud en reparatie aan gasauto's.
Elke Opel Service Partner biedt u eer‐
steklas service tegen redelijke prij‐
zen. Ervaren, door Opel geschoolde
specialisten werken volgens speciale
richtlijnen van Opel.
Houd het informatiepakket voor de
gebruiker altijd onder handbereik in
de auto.
Gebruik van deze
handleiding
Deze handleiding geeft een om‐
schrijving van alle voor dit model
beschikbare opties en functies.
Mogelijk zijn bepaalde
omschrijvingen, waaronder die
voor display- en menufuncties, niet
op uw auto van toepassing
wanneer er sprake is van een
modelvariant, afwijkende
landenspecificaties of speciale
uitrustingen of accessoires.
In het hoofdstuk "Kort en bondig"
krijgt u een beknopt overzicht.
De inhoudsopgave aan het begin
van de handleiding en in de afzon‐
derlijke paragrafen geeft aan waar
u de informatie die u zoekt kunt vin‐
den.
Met behulp van het trefwoordenre‐
gister kunt u specifieke informatie
zoeken.
In deze gebruikershandleiding wor‐
den linksgestuurde auto's getoond.
De bediening van rechtsgestuurde
auto's is vergelijkbaar.
In de gebruikershandleiding wor‐
den motoraanduidingen van de fa‐
briek gebruikt. De bijbehorende
marktaanduidingen vindt u in de
paragraaf "Technische gegevens".
Richtingaanduidingen in de be‐
schrijvingen, zoals links, rechts,
voor of achter moeten altijd met de
blik in de rijrichting worden gezien.
4 Inleiding
De displays van het voertuig onder‐
steunen mogelijkerwijs uw taal niet.
Displayteksten en opschriften in het
interieur zijn vet gedrukt.
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig
9Gevaar
Teksten met de vermelding
9 Gevaar wijzen op een mogelijk
levensgevaar. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan levensge‐
vaar inhouden.
9Waarschuwing
Teksten met de vermelding
9 Waarschuwing wijzen op een
mogelijk gevaar voor ongelukken
of verwondingen. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan tot ver‐
wondingen leiden.
Voorzichtig
Teksten met de vermelding
Voorzichtig wijzen erop dat de
auto mogelijk beschadigd kan ra‐
ken. Het niet naleven van deze
richtlijnen kan tot beschadiging
van de auto leiden.
Symbolen
Verwijzingen naar andere pagina's
worden aangeduid met 3. 3 betekent
"zie pagina".
We wensen u vele uren autorijplezier.
Adam Opel AG
Inleiding 5
6 Kort en bondig
Kort en bondig
Basisinformatie
Auto ontgrendelen
Druk op de toets c om de portieren en
de bagageruimte te ontgrendelen.
Open de portieren door aan de hand‐
grepen te trekken.
Om de achterklep te openen drukt u
op het merkembleem op de onderste
helft.
Afstandsbediening 3 22, centrale
vergrendeling 3 23, bagage‐
ruimte 3 26.
8 Kort en bondig
Zithoogte
Pompbeweging van de hendel
omhoog = stoel omhoog
omlaag = stoel omlaag
Stoelpositie 3 36, stoelverstelling
3 37.
Hoofdsteunverstelling
Ontgrendelingsknop indrukken,
hoogte instellen, vastklikken.
Hoofdsteunen 3 35.
Veiligheidsgordel
Veiligheidsgordel afrollen en in gor‐
delslot vastklikken. De veiligheidsgor‐
del mag niet gedraaid zitten en moet
strak tegen het lichaam aanliggen. De
rugleuningen mogen niet te ver naar
achteren hellen (maximaal ca. 25°).
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Stoelpositie 3 36, veiligheidsgor‐
dels 3 40, airbagsysteem 3 43.
Kort en bondig 9
Spiegelverstelling
Binnenspiegel
Handmatig dimmend
Om verblinding te verminderen, de
hendel aan de onderkant van de spie‐
gelbehuizing verstellen.
Binnenspiegel 3 30.
Automatisch dimmend
Afhankelijk van de versie is uw auto
uitgerust met een binnenspiegel met
automatische dimfunctie.
Verblinding 's nachts door achterop‐
komend verkeer wordt automatisch
verminderd.
Spiegel met automatische dimfunctie
3 30.
Buitenspiegels
Desbetreffende buitenspiegel selec‐
teren en verstellen.
Vergrotende buitenspiegels 3 29,
Elektrische verstelling 3 29, Inklap‐
bare buitenspiegels 3 29.
Verwarmbare buitenspiegels 3 29.
Kort en bondig 11
Overzicht instrumentenpaneel
Kort en bondig 13
Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
7= Verlichting uit
8= Zijmarkeringslichten
9= Dimlicht of grootlicht
Lichtschakelaar met
automatische verlichting
AUTO = Automatische verlichting:
rijverlichting wordt automa‐
tisch in- en uitgeschakeld
m= Activering of deactivering
van de automatische ver‐
lichting
8= Zijmarkeringslichten
9= Dimlicht of grootlicht
Automatische verlichting 3 109.
Mistachterlicht
Druk op r in de lichtschakelaar.
Lichtsignaal, grootlicht en
dimlicht
Lichtsignaal = Hendel naar u toe
trekken
Grootlicht = Hendel van u af
duwen
Dimlicht = Hendel van u af
duwen of naar u
toe trekken
Grootlicht 3 109, lichtsignaal 3 109.
Kort en bondig 15
Wis-/wasinstallatie
Voorruitwissers
HI = snel
LO = langzaam
INT = intervalwissen
of
automatische wisfunctie met
regensensor
OFF = uit
Hendel omlaag in stand 1x duwen om
wissers één slag te laten maken wan‐
neer de voorruitenwisser uitgescha‐
keld is.
Voorruitwisser 3 77, wisserblad
vervangen 3 171. Voorruitsproeiers
Hendel naar u toe trekken.
Wis-/wasinstallatie voor 3 77,
sproeiervloeistof 3 168.
16 Kort en bondig
Achterruitwisser
Druk de wipschakelaar in om de ach‐
terruitwisser aan te zetten:
schakelaar
boven = continue werking
schakelaar
onder = onderbroken wer‐
king
middenstand = uit
Achterruitsproeier
Hendel van u af duwen.
Er wordt sproeiervloeistof op de ach‐
terruit gespoten en de ruitenwisser
maakt enkele slagen.
Wis-/wasinstallatie achterruit 3 78.
Klimaatregeling
Verwarmbare achterruit
Ü-toets indrukken om verwarming in
te schakelen.
Verwarmbare achterruit 3 32.
Verwarmbare buitenspiegels
Met de toets Ü schakelt u ook de ver‐
warmbare buitenspiegels in.
Verwarmbare buitenspiegel 3 29.
Kort en bondig 17
Ruiten ontwasemen en
ontdooien
Luchtverdeelschakelaar op l zet‐
ten.
Toets V indrukken.
Draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand zet‐
ten.
Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
Zijdelingse luchtroosters openen
naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
Klimaatregelsysteem 3 116. Versnellingsbak
Handgeschakelde
versnellingsbak
Achteruit: breng de auto tot stilstand,
trap het koppelingspedaal in en druk
op de ontgrendelknop op de keuze‐
hendel en schakel de versnelling in.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan koppeling in de neu‐
trale stand laten opkomen, koppeling
weer intrappen en nogmaals schake‐
len.
Handgeschakelde versnellingsbak
3 132.
18 Kort en bondig
Geautomatiseerde
versnellingsbak
N= neutrale stand
D/
M= schakelen tussen automati‐
sche (D) en handgeschakelde
(M) schakelmodus. D of M ver‐
schijnt op het schermpje van
de transmissie
<= opschakelen in handgescha‐
kelde modus
]= terugschakelen in handge‐
schakelde modus
R= achteruitversnelling. Uitslui‐
tend inschakelen als de auto
stilstaat
Geautomatiseerde versnellingsbak
3 133. Voordat u wegrijdt
Voor het wegrijden controleren
bandenspanning en -staat 3 188,
3 229
motoroliepeil en vloeistofniveaus
3 166
alle ruiten, spiegels, rijverlichting en
kentekenplaat: vrij van vuil, sneeuw
of ijs en gebruiksklaar
juiste positie van spiegels, stoelen
en veiligheidsgordels 3 29,
3 36, 3 41
werking van remsysteem bij lage
snelheid, vooral bij vochtige rem‐
men
Kort en bondig 19
Motor starten
Draai de sleutel naar stand 1.
Stuurwiel iets verdraaien om het
stuurslot te ontgrendelen.
Handgeschakelde versnellingsbak:
koppelings- en rempedaal intrap‐
pen.
Geautomatiseerde versnellings‐
bak: rempedaal intrappen.
Geen gas geven.
Draai de sleutel naar stand 3 en laat
deze los.
Motor starten 3 127.
Stop-startsysteem
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat
en aan bepaalde voorwaarden is vol‐
daan, activeer dan een Autostop
zoals hieronder beschreven:
Auto's met handgeschakelde
versnellingsbak
Het koppelingspedaal intrappen.
Zet de hendel in neutraal.
Laat het koppelingspedaal los.
Een Autostop wordt door de naald
aangegeven bij de AUTOSTOP-
stand in de toerenteller.
Om de motor te herstarten, moet u het
koppelingspedaal opnieuw intrappen.
Auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak
Als de auto stilstaat met ingetrapt
rempedaal, wordt Autostop automa‐
tisch geactiveerd, aangegeven door
de naald in de stand AUTOSTOP op
de toerenteller.
Laat het rempedaal los of haal de
keuzehendel uit D om de motor op‐
nieuw te starten.
Stop-startsysteem 3 128.
20 Kort en bondig
Parkeren
9Waarschuwing
Parkeer de auto niet op een licht
ontvlambaar oppervlak. Door de
hoge temperatuur van het uit‐
laatsysteem kan het oppervlak
ontbranden.
Trek altijd de handrem aan.
Schakel de handrem in zonder
de ontgrendelingsknop in te
drukken. Op een aflopende of
oplopende helling zo stevig mo‐
gelijk. Trap tegelijkertijd de rem
in om de bedieningskracht te
verminderen.
Zet de motor af.
Schakel als de auto op een
vlakke ondergrond of een oplo‐
pende helling staat de eerste
versnelling in voordat u de con‐
tactsleutel lostrekt. Op een op‐
lopende helling bovendien de
voorwielen van de stoeprand
wegdraaien.
Schakel als de auto op een af‐
lopende helling staat de achter‐
uitversnelling in voordat u de
contactsleutel lostrekt. Boven‐
dien de voorwielen naar de
stoeprand toedraaien.
Sluit de ramen en het schuifdak.
De contactsleutel verwijderen.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot merkbaar vergrendelt.
Voor auto's met geautomati‐
seerde versnellingsbak kan de
sleutel alleen uit het contactslot
worden verwijderd wanneer de
handrem is aangetrokken.
Vergrendel de auto met de toets e
op de handzender.
Activeer het alarmsysteem 3 27.
Koelventilatoren kunnen ook na het
afzetten van de motor in werking
treden 3 165.
Voorzichtig
Na een rit waarbij met hoge mo‐
tortoerentallen of met hoge motor‐
belasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten
draaien om de turbolader te be‐
schermen.
Sleutels, sloten 3 21, auto een lan‐
gere tijd stilzetten 3 164.
Sleutels, portieren en ruiten 21
Sleutels, portieren en
ruiten
Sleutels, sloten ............................ 21
Portieren ...................................... 26
Antidiefstalbeveiliging .................. 27
Buitenspiegels ............................. 29
Binnenspiegel .............................. 30
Ruiten .......................................... 30
Dak .............................................. 33
Sleutels, sloten
Sleutels
Reservesleutels
Het sleutelnummer staat in de Car
Pass of op een afneembaar label.
Bij het bestellen van reservesleutels
moet het sleutelnummer worden ver‐
meld aangezien de sleutels deel uit‐
maken van de startbeveiliging.
Sloten 3 211.
Het codenummer van de adapter
voor de wielborgbouten vindt u op
een kaart. Vermeld het wanneer u
een nieuwe adapter bestelt.
Wiel verwisselen 3 199.
Sleutel met uitklapbare
sleutelbaard
Om uit te klappen toets indrukken.
Om in te klappen eerst toets indruk‐
ken.
Car Pass
Op de Car Pass staan veiligheids‐
technische autogegevens. Daarom
moet deze goed worden bewaard.
Een eventueel ingeschakelde werk‐
plaats heeft voor het verrichten van
bepaalde werkzaamheden deze au‐
togegevens nodig.
22 Sleutels, portieren en ruiten
Handzender
Wordt gebruikt voor:
centrale vergrendeling
■ vergrendelingssysteem
■ diefstalalarmsysteem
elektrisch bediende ruiten
De afstandsbediening heeft een be‐
reik van ca. 20 meter. Dit kan beperkt
worden door invloeden van buitenaf.
Brandende alarmknipperlichten die‐
nen als bevestiging.
Handzender met zorg behandelen,
vochtvrij houden, beschermen tegen
hoge temperaturen en onnodig ge‐
bruik vermijden.
Storing
Als de centrale vergrendeling niet met
de handzender kan worden vergren‐
deld of ontgrendeld, kan dit het ge‐
volg zijn van het volgende:
Het bereik wordt overschreden.
De accuspanning is te laag.
Herhaald, opeenvolgend gebruik
van de handzender buiten het be‐
reik, waardoor er opnieuw gesyn‐
chroniseerd moet worden.
Overbelasting van de centrale ver‐
grendeling door herhaalde, snel op‐
eenvolgende activering van de af‐
standsbediening, waardoor de
stroomvoorziening voor korte tijd
wordt onderbroken.
Storing door radiogolven afkomstig
van externe zenders met een hoog
vermogen.
Ontgrendelen 3 23.
Basisinstellingen
U kunt sommige instellingen veran‐
deren op het Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 104.
Batterij van de handzender
vervangen
Zodra de reikwijdte afneemt, de bat‐
terij meteen vervangen.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Sleutels, portieren en ruiten 23
Sleutel met uitklapbare sleutelbaard
Sleutelbaard uitklappen en handzen‐
der openen. Batterij vervangen (bat‐
terijtype CR 2032), let hierbij op de
juiste plaatsing. Handzender sluiten
en synchroniseren.
Sleutel met vaste sleutelbaard
Laat de batterij vervangen door een
werkplaats.
Handzender synchroniseren
Na vervanging van de batterij het be‐
stuurdersportier openen met de sleu‐
tel in het slot. De handzender wordt
gesynchroniseerd wanneer het con‐
tact wordt aangezet.
Opgeslagen instellingen
Als de sleutel uit de contactschake‐
laar wordt verwijderd, worden de vol‐
gende instellingen automatisch in het
geheugen van de sleutel opgeslagen:
■ verlichting
voorkeurinstellingen van Infotain‐
mentsysteem
centrale vergrendeling
■ comfortinstellingen
verwarming en ventilatie
De opgeslagen instellingen worden
automatisch toegepast wanneer de
sleutel met het geheugen de vol‐
gende keer in het contactslot wordt
gestoken en naar stand 1 3 127
wordt gedraaid.
Een voorwaarde is dat Pers. inst. voor
bestuurder geactiveerd is in de per‐
soonlijke instellingen van de
Info-Display. Dit moet worden inge‐
steld voor elke sleutel die gebruikt
wordt.
Persoonlijke instellingen 3 104.
Centrale vergrendeling
Ontgrendelen en vergrendelen van
portieren, bagageruimte en tankklep.
Door aan de binnenste portierhand‐
greep te trekken wordt het desbetref‐
fende portier ontgrendeld. Door nog
eens aan de handgreep te trekken
gaat het portier open.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags of
gordelspanners in werking treden,
wordt het voertuig automatisch ont‐
grendeld.
Let op
Wanneer na ontgrendeling met de
afstandsbediening geen van de por‐
tieren wordt geopend, worden deze
na drie minuten automatisch op‐
nieuw vergrendeld.
24 Sleutels, portieren en ruiten
Ontgrendelen
Toets c indrukken.
Op het Info-Display kunt u kiezen uit
twee instellingen:
Om alleen het bestuurdersportier,
de bagageruimte en de tankklep te
ontgrendelen, drukt u eenmaal op
toets c. Om beide portieren te ont‐
grendelen, drukt u tweemaal op de
knop c.
Druk eenmaal op toets c om de
portieren, de bagageruimte en de
tankklep te ontgrendelen.
Persoonlijke instellingen 3 104.
U kunt de instelling opslaan voor de
gebruikte sleutel.
Opgeslagen instellingen 3 23.
Ontgrendelen en openen van de ach‐
terklep 3 26.
Vergrendelen
Portieren, bagageruimte en tankklep
sluiten.
Toets e indrukken.
Bij een niet goed gesloten bestuur‐
dersportier werkt de centrale vergren‐
deling niet.
Centrale vergrendelingstoetsen
Portieren, de bagageruimte en de
tankklep worden vanuit de passa‐
giersruimte vergrendeld of ontgren‐
deld.
Druk op de toets e om te vergrende‐
len.
Druk op de toets c om te ontgrende‐
len.
Vertraagde portiervergrendeling
Schakel de motor uit en verwijder de
sleutel uit het slot. Druk op de toets
e met minstens één portier geopend
en drie geluidssignalen klinken. Wan‐
neer het laatste portier wordt
26 Sleutels, portieren en ruiten
Portieren
Bagageruimte
Achterklep
Openen
Op het merkembleem op de onderste
helft drukken om de achterklep te ont‐
grendelen en te openen.
Sluiten
Binnenste handgreep gebruiken.
Raak het embleem tijdens het sluiten
niet aan, omdat de achterklep dan
weer ontgrendeld kan worden.
Centrale vergrendeling 3 23.
Algemene tips voor de
achterklepbediening
9Gevaar
Niet met een geopende of op een
kier staande achterklep rijden,
bijv. bij het vervoer van omvang‐
rijke bagage, omdat er dan giftige,
onzichtbare en reukloze uitlaat‐
gassen de auto kunnen binnen‐
dringen. Hierdoor kunt u bewuste‐
loos raken en zelfs sterven.
Voorzichtig
Voordat u de achterklep opent,
moet u belemmeringgen in de
hoogte controleren, zoals een ga‐
ragedeur, om schade aan de ach‐
terklep te voorkomen. Controleer
altijd het bewegingsgebied boven
en achter de achterklep.
Let op
Afhankelijk van het gewicht van
eventueel gemonteerde accessoi‐
res blijft de achterklep mogelijk niet
in geopende stand staan.
28 Sleutels, portieren en ruiten
Status tijdens de eerste 30 seconden
na het activeren van het alarmsys‐
teem:
Led
aan = test, inschakelvertraging
Led
knip‐
pert
snel
= portieren, achterklep of mo‐
torkap niet goed dicht,
eventuele systeemstoring
Status nadat systeem is geactiveerd:
Led knip‐
pert lang‐
zaam
= systeem is geactiveerd
Bij storingen de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Deactivering
Bij het ontgrendelen van de auto door
op knop c te drukken of aan de por‐
tierhandgreep te trekken wordt het
diefstalalarmsysteem gedeactiveerd.
Het systeem wordt niet gedeactiveerd
door het bestuurdersportier te ont‐
grendelen met de sleutel of met de
centrale-vergrendelingstoets in het
interieur.
Alarm
Bij het activeren klinkt de alarmclaxon
en gaan de alarmknipperlichten tege‐
lijkertijd knipperen. Het aantal en de
duur van de alarmsignalen zijn voor‐
geschreven door de wetgever.
Het alarm kan worden afgezet door
het indrukken van een willekeurige
toets op de handzender of door het
contact aan te zetten.
Het diefstalalarmsysteem kan alleen
worden gedeactiveerd met de toets
c op de handzender of door het in‐
schakelen van het contact.
Wanneer het alarm is afgegaan zon‐
der dat de bestuurder het heeft uitge‐
schakeld, geven de alarmknipperlich‐
ten dat aan. Ze lichten bij het ontgren‐
delen van de auto met de handzender
driemaal kort achtereen op.
Boordinformatie 3 100.
Startbeveiliging
Het systeem is onderdeel van de con‐
tactschakelaar en het controleert of
de auto met de gebruikte sleutel mag
worden gestart.
De startbeveiliging activeert zichzelf
automatisch nadat u de sleutel uit de
contactschakelaar hebt gehaald.
Knippert controlelamp d nadat het
contact is ingeschakeld, dan is er een
storing in het systeem: de auto kan
niet worden gestart. Contact uitscha‐
kelen en opnieuw proberen te starten.
Als de controlelamp blijft knipperen,
kunt u proberen om de motor met de
reservesleutel te starten en daarna
de hulp van een werkplaats inroepen.
Let op
De startbeveiliging vergrendelt de
portieren niet. Vergrendel de auto na
het uitstappen altijd.
Schakel het diefstalalarmsysteem
3 23, 3 27 in.
Controlelamp d 3 92.
Sleutels, portieren en ruiten 29
Buitenspiegels
Bolle vorm
De convexe buitenspiegel heeft een
asferische zone en reduceert dode
hoeken. Door de vorm van de spiegel
lijken voorwerpen kleiner dan ze zijn,
waardoor afstanden moeilijker zijn in
te schatten.
Elektrische verstelling
Selecteer de gewenste buitenspiegel
door de knop naar links (L) of
rechts (R) te draaien. Beweeg daarna
de knop om de spiegel te verstellen.
In de stand 0 is geen enkele spiegel
geselecteerd.
Inklapbare spiegels
Voor de veiligheid van voetgangers
klappen de buitenspiegels bij aansto‐
ten vanaf een bepaalde kracht weg uit
de normale stand. Spiegel dan door
licht op de spiegelbehuizing te druk‐
ken terugduwen.
Parkeerstand
U klapt de buitenspiegels in door
zachtjes op de buitenrand van de be‐
huizing te drukken, bijv. bij een
krappe parkeerplek.
Verwarmde spiegels
Om in te schakelen toets Ü indruk‐
ken.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en wordt na korte tijd au‐
tomatisch uitgeschakeld.
30 Sleutels, portieren en ruiten
Binnenspiegel
Handmatige dimfunctie
Zet voor de dimfunctie de hendel aan
de onderkant van het spiegelhuis
naar voren of naar achteren. De hen‐
del in de middelste stand is de nor‐
male rijstand.
Versies met verlichte sterrenhemel
Wanneer de sterrenhemel verlicht is,
stelt u de hendel naar voren. Sterren‐
hemel 3 112.
Automatische dimfunctie
Verblinding 's nachts door achterop‐
komend verkeer wordt automatisch
verminderd.
Ruiten
Voorruit
Voorruitstickers
Plak geen stickers, bijv. tolvignetten
o.i.d., rondom de binnenspiegel op de
voorruit. Anders kan de detectiezone
van de sensor in de spiegelbehuizing
worden beperkt.
Elektrisch bediende ruiten
9Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van de elektrische ruitbediening.
Er bestaat verwondingsgevaar,
met name voor kinderen.
Wees voorzichtig bij het sluiten
van de ruiten. Ervoor zorgen dat
niets of niemand bekneld raakt.
Schakel het contact in om de elek‐
trisch bediende ruiten te bedienen.
Behouden stroom uit 3 127.
Sleutels, portieren en ruiten 31
Druk de schakelaar van de betref‐
fende ruit in om de ruit te openen of
trek aan de schakelaar om de ruit te
sluiten.
Toets een beetje indrukken of uittrek‐
ken: ruit gaat omhoog of omlaag zo‐
lang u de schakelaar bedient.
Toets zover mogelijk indrukken of uit‐
trekken en loslaten: ruit gaat automa‐
tisch omhoog of omlaag met geacti‐
veerde beveiligingsfunctie. U stopt de
ruit door de schakelaar nogmaals in
dezelfde richting te bedienen.
Beveiligingsfunctie
Stuit de ruit tijdens het automatisch
sluiten boven de middelste stand op
weerstand, dan stopt het sluiten on‐
middellijk en beweegt de ruit weer
omlaag.
Beveiligingsfunctie negeren
In geval van problemen bij het sluiten
vanwege vorst o.i.d. schakelt u het
contact in, trekt u de schakelaar ver‐
volgens tot de eerste klik en houdt u
hem daar. De ruit gaat omhoog zon‐
der geactiveerde beveiligingsfunctie.
Om de beweging te stoppen, laat u de
schakelaar los.
Ruiten van de buitenzijde
bedienen
U kunt de ruiten op afstand van bui‐
tenaf bedienen.
Houd de toets c ingedrukt om de rui‐
ten te openen.
Houd de toets e ingedrukt om de rui‐
ten te sluiten.
Laat de toets los om de ruit te stop‐
pen.
Als de ruiten volledig geopend of ge‐
sloten zijn, lichten de alarmknipper‐
lichten tweemaal op.
Overbelasting
Worden de ruiten in korte tijd meer‐
maals bediend, dan wordt de ruitbe‐
diening enige tijd gedeactiveerd.
32 Sleutels, portieren en ruiten
Elektrisch bediende ruiten
initialiseren
Wanneer u de ruiten niet automatisch
kunt sluiten (bijv. na het loskoppelen
van de accu), verschijnt een waar‐
schuwingsbericht of -code op het Dri‐
ver Information Center.
Boordinformatie 3 100.
Activeer de ruitelektronica als volgt:
1. Sluit de portieren.
2. Schakel het contact in.
3. Trek aan de schakelaar totdat de
ruit gesloten is en blijf nog
2 seconden trekken.
4. Deze handeling uitvoeren voor
alle ruiten.
Achterruitverwarming
Om in te schakelen toets Ü indruk‐
ken.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en wordt na korte tijd au‐
tomatisch uitgeschakeld.
Zonnekleppen
Om verblinding te vermijden kunnen
de zonnekleppen worden neerge‐
klapt en opzij worden gedraaid.
Onderweg moeten de integrale spie‐
gels gesloten zijn.
Aan de achterkant van de zonneklep
zit een kaartjeshouder.
Sleutels, portieren en ruiten 33
Dak
Zonnedak
Inklapbaar elektrisch bediend
zonnedak
9Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van het zonnedak. Er bestaat ver‐
wondingsgevaar, met name voor
kinderen.
Bewegende onderdelen tijdens de
bediening goed in de gaten hou‐
den. Ervoor zorgen dat niets of
niemand bekneld raakt.
Bedienbaar met contact aan (stand 2)
3 127.
Het inklapbare elektrisch bediende
zonnedak kan worden geopend en
gesloten bij snelheden tot 140 km/u.
Behouden stroom uit 3 127.
De schakelaar kan op twee manieren
worden bediend: kort indrukken voor
automatisch bedrijf en ingedrukt hou‐
den voor handbediening.
Openen
Kort drukken op >: zonnedak opent
automatisch tot eindstand. Om de be‐
weging te stoppen, drukt u nogmaals
op de schakelaar.
> ingedrukt houden: het zonnedak
opent zo lang de schakelaar wordt in‐
gedrukt.
Sluiten
Kort drukken op <: het zonnedak
sluit automatisch tot een opening van
ongeveer 30 cm om veiligheidsrede‐
nen. Houd < daarna ingedrukt om
het zonnedak geheel te sluiten. Om
de beweging tijdens automatisch be‐
drijf te stoppen, drukt u nogmaals op
de schakelaar.
< ingedrukt houden: het zonnedak
sluit zo lang de schakelaar wordt in‐
gedrukt.
Panoramadak
Zonnescherm
34 Sleutels, portieren en ruiten
Druk op de toets in de handgreep om
het zonnescherm te openen en het
naar achteren te geleiden. Deze rolt
automatisch op.
Tussenliggende posities zijn niet mo‐
gelijk.
Zonnescherm sluiten door het naar
voren te trekken en de toets te laten
vastklikken.
36 Stoelen, veiligheidssystemen
Hoofdsteunen achter,
hoogteverstelling
Trek de hoofdsteun omhoog en laat
deze vastklikken. Omlaag zetten:
druk op de pal om de hoofdsteun los
te zetten en omlaag te drukken.
Hoofdsteun achter wegnemen
Bijv. bij gebruik van een kinderveilig‐
heidssysteem 3 49.
Druk beide pallen in, trek de hoofd‐
steun omhoog en verwijder deze.
Leg de hoofdsteun in een nettas en
bevestig de onderkant van de tas met
klittenbandbevestigingen aan de
vloer van de bagageruimte. Een ge‐
schikte nettas is verkrijgbaar bij uw
werkplaats.
Voorstoelen
Stoelpositie
9Waarschuwing
Alleen met een correct ingestelde
stoel rijden.
Uw zitvlak zo dicht mogelijk naar de
rugleuning schuiven. De afstand tot
de pedalen zo instellen dat uw be‐
nen bij het intrappen van de peda‐
len licht gebogen zijn. De passa‐
giersstoel voorin zover mogelijk
naar achteren schuiven.
Stoelen, veiligheidssystemen 37
Uw schouders zo dicht mogelijk
naar de rugleuning schuiven. Stel
de hoek van de rugleuning zo in dat
u het stuurwiel gemakkelijk met
licht gebogen armen kunt vastpak‐
ken. Bij het verdraaien van het
stuurwiel contact blijven houden
tussen schouders en rugleuning.
De rugleuning mag niet te ver ach‐
teroverhellen. De aanbevolen hel‐
lingshoek bedraagt maximaal
ca. 25°.
Stuurwiel instellen 3 75.
Zithoogte zo instellen, dat u
rondom een goed zicht hebt en alle
instrumenten goed kunt aflezen.
Tussen hoofd en dakframe moet
minstens een handbreedte ruimte
zitten. Uw dijen dienen licht op de
zitting rusten, zonder druk uit te oe‐
fenen.
Hoofdsteun instellen 3 35.
Stoelverstelling
9Gevaar
Altijd op minstens 25 cm afstand
van het stuurwiel zitten zodat de
airbag veilig in werking kan treden.
9Waarschuwing
Stoelen nooit tijdens het rijden ver‐
stellen, omdat ze ongecontroleerd
kunnen bewegen.
9Waarschuwing
Nooit voorwerpen onder de stoe‐
len plaatsen.
Zitpositie
Aan handgreep trekken, stoel ver‐
schuiven, handgreep loslaten. Pro‐
beer de stoel heen en weer te bewe‐
gen om na te gaan of deze op zijn
plaats zit.
38 Stoelen, veiligheidssystemen
Rugleuning voorstoelen
Zithoek met het handwiel aanpassen.
Bij het verstellen de rugleuning niet
belasten.
Zithoogte
Pompbeweging van de hendel
omhoog = stoel omhoog
omlaag = stoel omlaag
Rugleuning neerklappen
Ontgrendelingshefboom naar voren
trekken en rugleuning naar voren
klappen. Vervolgens stoel geheel
naar voren schuiven.
Terugzetten door de stoel geheel
naar achteren te schuiven. Zet de
rugleuning rechtop zonder de ont‐
grendelingshefboom te bedienen.
Rugleuning laten vastklikken.
Stoelen, veiligheidssystemen 39
9Waarschuwing
Bij opklappen moet u zich ervan
verzekeren dat de stoel stevig op
zijn plaats vergrendeld is alvorens
te gaan rijden. Als u dat niet doet,
kan dit bij krachtig remmen of een
botsing letsel veroorzaken.
De geheugenfunctie vergrendelt de
stoel na het inklappen in de oorspron‐
kelijke stand.
Draai bij het naar voren klappen van
de rugleuning niet aan het stelwiel
voor de rugleuning.
Voorzichtig
Druk de hoofdsteunen met de
stoel in de hoogste stand omlaag
en klap de zonnekleppen omhoog
voordat u de rugleuning naar vo‐
ren klapt.
Sportstoel neerklappen
Veiligheidsgordel uit gordelhouder op
de rugleuning verwijderen.
Trek aan de ontgrendelingshendel op
de rugleuning, klap de rugleuning
naar voren en laat de hendel los.
Schuif vervolgens de stoel geheel
naar voren.
Terugzetten door de stoel geheel
naar achteren te schuiven. Zet de
rugleuning rechtop zonder de ont‐
grendelingshefboom te bedienen.
Rugleuning laten vastklikken.
9Waarschuwing
Bij opklappen moet u zich ervan
verzekeren dat de stoel stevig op
zijn plaats vergrendeld is alvorens
te gaan rijden. Als u dat niet doet,
kan dit bij krachtig remmen of een
botsing letsel veroorzaken.
De geheugenfunctie vergrendelt de
stoel na het inklappen in de oorspron‐
kelijke stand.
Draai bij het naar voren klappen van
de rugleuning niet aan het stelwiel
voor de rugleuning.
40 Stoelen, veiligheidssystemen
Verwarming
Activeer de stoelverwarming door op
de knop ß voor de betreffende voor‐
stoel te drukken.
De activering wordt aangeduid door
de LED in de toets.
Druk de knop ß nogmaals in om de
stoelverwarming te deactiveren.
De stoelverwarming werkt wanneer
de motor loopt.
Tijdens een Autostop werkt de stoel‐
verwarming ook.
Stop-startsysteem 3 128.
Veiligheidsgordels
De veiligheidsgordels worden bij snel
optrekken of hard remmen geblok‐
keerd om de inzittenden op hun stoel
te houden. Daarom neemt het gevaar
voor letsel aanzienlijk af.
9Waarschuwing
Veiligheidsgordel vóór elke rit om‐
doen.
Inzittenden die geen gebruik ma‐
ken van de veiligheidsgordel bren‐
gen bij eventuele aanrijdingen me‐
depassagiers en zichzelf in ge‐
vaar.
Veiligheidsgordels zijn bedoeld voor
gebruik door slechts één persoon te‐
gelijk. Kinderveiligheidssysteem
3 49.
Alle onderdelen van het gordelsys‐
teem regelmatig op schade, veront‐
reiniging en juiste werking controle‐
ren.
Beschadigde onderdelen laten ver‐
vangen. Na een aanrijding de veilig‐
heidsgordels en de gordelspanners
door een werkplaats laten vervangen.
42 Stoelen, veiligheidssystemen
Loszittende kleding belemmert het
strak trekken van de gordel. Geen
voorwerpen zoals handtassen of mo‐
biele telefoons tussen de gordel en
uw lichaam leggen.
9Waarschuwing
De gordel niet over harde of breek‐
bare voorwerpen in de zakken van
uw kleding laten lopen.
Gordelverklikker X 3 88.
Demonteren
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Gebruik van de
veiligheidsgordel tijdens de
zwangerschap
9Waarschuwing
De heupgordel moet zo laag mo‐
gelijk over het bekken lopen om
druk op de buik te voorkomen.
Stoelen, veiligheidssystemen 43
Airbagsysteem
Het airbagsysteem bestaat uit meer‐
dere afzonderlijke systemen afhanke‐
lijk van de omvang van de uitrusting.
Bij het activeren worden de airbags
binnen enkele milliseconden gevuld.
Ook het leeglopen van de airbags
verloopt zo snel, dat dit tijdens een
aanrijding vaak niet eens wordt opge‐
merkt.
9Waarschuwing
Bij onoordeelkundige behandeling
kunnen de airbagsystemen op ex‐
plosieve wijze in werking treden.
Let op
Ter hoogte van de middenconsole
zitten de regelelektronica van het
airbagsysteem en de gordelspan‐
ners. In dit gebied geen magneti‐
sche voorwerpen plaatsen.
Bevestig geen voorwerpen op de af‐
dekkingen van de airbags en bedek
ze niet met andere materialen.
Elke airbag treedt slechts eenmaal
in werking. Geactiveerde airbags
onmiddellijk laten vervangen door
een werkplaats. Ook moeten even‐
tueel het stuurwiel, het instrumen‐
tenbord, plaatwerk, de portierafdich‐
tingen, handgrepen en de stoelen
worden vervangen.
Geen aanpassingen in het airbag‐
systeem aanbrengen, anders ver‐
valt de typegoedkeuring van de
auto.
Bij het ontplooien van de airbags kun‐
nen ontsnappende hete gassen
brandwonden veroorzaken.
Storing
Bij een storing in het airbagsysteem
licht het controlelampje v op en ver‐
schijnt er een bericht of een code op
het Driver Information Center. Het
systeem is buiten werking.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Controlelamp voor airbagsystemen
3 89.
Kinderveiligheidssystemen op
de passagiersstoel met
airbagsystemen
Waarschuwing conform ECE R94.02:
EN: NEVER use a rearward-facing
child restraint on a seat protected by
an ACTIVE AIRBAG in front of it;
DEATH or SERIOUS INJURY to the
CHILD can occur.
Stoelen, veiligheidssystemen 45
PL: NIE WOLNO montować fotelika
dziecięcego zwróconego tyłem do
kierunku jazdy na fotelu, przed któ‐
rym znajduje się WŁĄCZONA PO‐
DUSZKA POWIETRZNA. Niezasto‐
sowanie się do tego zalecenia może
być przyczyną ŚMIERCI lub POWAŻ‐
NYCH OBRAŻEŃ u DZIECKA.
TR: Arkaya bakan bir çocuk emniyet
sistemini KESİNLİKLE önünde bir
AKTİF HAVA YASTIĞI ile korun‐
makta olan bir koltukta kullanmayınız.
ÇOCUK ÖLEBİLİR veya AĞIR ŞE‐
KİLDE YARALANABİLİR.
UK: НІКОЛИ не використовуйте
систему безпеки для дітей, що
встановлюється обличчям назад,
на сидінні з УВІМКНЕНОЮ
ПОДУШКОЮ БЕЗПЕКИ, інакше це
може призвести до СМЕРТІ чи
СЕРЙОЗНОГО ТРАВМУВАННЯ
ДИТИНИ.
HU: SOHA ne használjon hátrafelé
néző biztonsági gyerekülést előlről
AKTÍV LÉGZSÁKKAL védett ülésen,
mert a GYERMEK HALÁLÁT vagy
KOMOLY SÉRÜLÉSÉT okozhatja.
HR: NIKADA nemojte koristiti sustav
zadržavanja za djecu okrenut prema
natrag na sjedalu s AKTIVNIM ZRAČ‐
NIM JASTUKOM ispred njega, to bi
moglo dovesti do SMRTI ili OZBILJN‐
JIH OZLJEDA za DIJETE.
SL: NIKOLI ne nameščajte otroškega
varnostnega sedeža, obrnjenega v
nasprotni smeri vožnje, na sedež z
AKTIVNO ČELNO ZRAČNO BLA‐
ZINO, saj pri tem obstaja nevarnost
RESNIH ali SMRTNIH POŠKODB za
OTROKA.
SR: NIKADA ne koristiti bezbednosni
sistem za decu u kome su deca okre‐
nuta unazad na sedištu sa AKTIVNIM
VAZDUŠNIM JASTUKOM ispred se‐
dišta zato što DETE može da NA‐
STRADA ili da se TEŠKO POVREDI.
MK: НИКОГАШ не користете детско
седиште свртено наназад на
седиште заштитено со АКТИВНО
ВОЗДУШНО ПЕРНИЧЕ пред него,
затоа што детето може ДА ЗАГИНЕ
или да биде ТЕШКО ПОВРЕДЕНО.
BG: НИКОГА не използвайте
детска седалка, гледаща назад,
върху седалка, която е защитена
чрез АКТИВНА ВЪЗДУШНА
ВЪЗГЛАВНИЦА пред нея - може да
се стигне до СМЪРТ или
СЕРИОЗНО НАРАНЯВАНЕ на
ДЕТЕТО.
RO: Nu utilizaţi NICIODATĂ un scaun
pentru copil îndreptat spre partea din
spate a maşinii pe un scaun protejat
de un AIRBAG ACTIV în faţa sa;
acest lucru poate duce la DECESUL
sau VĂTĂMAREA GRAVĂ a COPI‐
LULUI.
CS: NIKDY nepoužívejte dětský
zádržný systém instalovaný proti
směru jízdy na sedadle, které je chrá‐
něno před sedadlem AKTIVNÍM AIR‐
BAGEM. Mohlo by dojít k VÁŽNÉMU
PORANĚNÍ nebo ÚMRTÍ DÍTĚTE.
SK: NIKDY nepoužívajte detskú se‐
dačku otočenú vzad na sedadle chrá‐
nenom AKTÍVNYM AIRBAGOM, pre‐
tože môže dôjsť k SMRTI alebo VÁŽ‐
NYM ZRANENIAM DIEŤAŤA.
LT: JOKIU BŪDU nemontuokite atgal
atgręžtos vaiko tvirtinimo sistemos
sėdynėje, prieš kurią įrengta AKTYVI
ORO PAGALVĖ, nes VAIKAS GALI
ŽŪTI arba RIMTAI SUSIŽALOTI.
Stoelen, veiligheidssystemen 47
Zijdelings airbagsysteem
De zijdelingse airbags bestaan uit air‐
bags in de rugleuningen van de beide
voorstoelen. De locatie is te herken‐
nen aan het opschrift AIRBAG.
Het zijairbagsysteem treedt in wer‐
king bij een voldoende krachtige zij‐
delingse aanrijding. Het contact moet
aanstaan.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en de
heupen bij een zijdelingse aanrijding
aanzienlijk afneemt.
9Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Let op
Op de voorstoelen alleen stoelhoe‐
zen gebruiken die voor de auto zijn
goedgekeurd. De airbags niet afdek‐
ken.
Gordijnairbagsysteem
De hoofdairbags bestaan uit een air‐
bag aan weerskanten in het dak‐
frame. De locatie is te herkennen aan
het opschrift AIRBAG op de dakstij‐
len.
Het gordijnairbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
zijdelingse aanrijding. Het contact
moet aanstaan.
48 Stoelen, veiligheidssystemen
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het hoofd bij een zijdelingse
aanrijding aanzienlijk afneemt.
9Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
De haken aan de handgrepen van
het dakframe zijn alleen geschikt
om lichte kledingstukken, zonder
kleerhangers, aan op te hangen.
Geen voorwerpen in de kleding‐
stukken bewaren.
Airbag deactiveren
Het passagiersairbagsysteem vóór
moet voor een kinderveiligheidssys‐
teem op de passagiersstoel worden
gedeactiveerd volgens de instructies
in de tabel 3 51. Het zijairbag- en
het gordijnairbagsysteem, de gordel‐
voorspanners en alle airbagsystemen
van de bestuurder blijven actief.
Gebruik de contactsleutel om de
schakelaarstand te kiezen:
*UIT = airbag van voorpassagier
is gedeactiveerd en gaat
niet af bij een aanrijding.
Controlelamp *UIT brandt
voortdurend in de midden‐
console
VAAN = airbag van voorpassagier
is actief
9Gevaar
Deactiveer de passagiersairbag
uitsluitend bij gebruik van een kin‐
derveiligheidssystemen, volgens
de instructies en beperkingen in
de tabel 3 51.
Anders is er kans op dodelijk letsel
voor een persoon op de passa‐
giersstoel met een gedeacti‐
veerde airbag.
Stoelen, veiligheidssystemen 49
Als de controlelamp V ongeveer
60 seconden brandt nadat het contact
ingeschakeld is, gaat het airbagsys‐
teem voor de voorpassagier af bij een
aanrijding.
Indien beide controlelampen tegelij‐
kertijd branden zit er een storing in het
systeem. De systeemstatus wordt
niet aangeduid; er mag niemand op
de stoel van de voorpassagier ver‐
voerd worden. Roep onmiddellijk de
hulp van een werkplaats in.
Verander de status alleen tijdens stil‐
stand terwijl de ontsteking is uitge‐
schakeld.
Status blijft actief tot de volgende ver‐
andering.
Controlelamp airbag-deactivering
3 89.
Kinderveiligheidssyste‐
men
Wij bevelen de volgende Opel kinder‐
veiligheidssystemen aan die speci‐
fiek voor montage in uw auto geschikt
zijn:
Groep 0, groep 0+
OPEL babywieg, met of zonder
ISOFIX-onderstuk, voor kinderen
tot 13 kg.
Groep I
FAIR G 0/1 S ISOFIX, voor kinde‐
ren van 9 kg tot 13 kg in deze groep.
OPEL Duo, voor kinderen van
13 kg tot 18 kg in deze groep.
Groep II, groep III
OPEL Kid, OPEL Kidfix, TAKATA
MAXI 2/3 voor kinderen van 15 kg
tot 36 kg.
Wanneer u een kinderveiligheidssys‐
teem gebruikt, moet u de gebruikers-
en montagehandleiding én de instruc‐
ties bij het kinderveiligheidssysteem
opvolgen.
Houd u altijd aan de plaatselijke of
landelijke voorschriften. In sommige
landen is het gebruik van kindervei‐
ligheidssystemen op bepaalde zit‐
plaatsen verboden.
9Gevaar
Bij gebruik van een achterwaarts
gericht kinderveiligheidssysteem
op de passagiersstoel voor moet
het airbagsysteem voor de passa‐
giersstoel voor gedeactiveerd zijn.
Dit geldt ook voor bepaalde voor‐
waarts gerichte kinderveiligheids‐
systemen zoals aangegeven in de
tabel 3 51.
Airbag deactiveren 3 48.
Airbaglabel 3 43.
Juiste systeem selecteren
De achterbank is de beste plaats om
een kinderzitje vast te maken.
Vervoer kinderen zo lang mogelijk te‐
gen de rijrichting in. Hierdoor wordt de
nog erg zwakke ruggengraat van het
kind bij een ongeval minder belast.
50 Stoelen, veiligheidssystemen
Geschikt zijn veiligheidssystemen die
voldoen aan de geldende UN ECE-
regelgeving. Raadpleeg de plaatse‐
lijke wetgeving en richtlijnen voor het
verplichte gebruik van kinderveilig‐
heidssystemen.
Het kinderveiligheidssysteem dat u
gaat monteren, moet geschikt zijn
voor het autotype.
Het kinderveiligheidssysteem moet
op de correcte positie in de auto wor‐
den gemonteerd, zie de onder‐
staande tabellen.
Laat kinderen alleen aan de trottoir‐
kant van de auto uit- en instappen.
Wanneer het kinderveiligheidssys‐
teem niet wordt gebruikt, moet u vast‐
zetten met een veiligheidsgordel of
verwijderen.
Let op
Kinderveiligheidssystemen niet be‐
plakken of met andere materialen af‐
dekken.
Een kinderveiligheidssysteem dat
tijdens een aanrijding werd belast
moet worden vervangen.
Stoelen, veiligheidssystemen 53
Gewichtsklasse Maatklasse Bevestiging Op passagiersstoel Op zitplaatsen achterin
Groep II: 15 tot 25 kg
of ca. 3 tot 7 jaar
X IL
Groep III: 22 tot 36 kg
of ca. 6 tot 12 jaar
X IL
IL = geschikt voor bepaalde ISOFIX veiligheidssystemen uit de categorieën 'specifieke auto', 'beperkt' of 'semi-univer‐
seel'. Het ISOFIX veiligheidssysteem moet goedgekeurd zijn voor het specifieke autotype
IUF = geschikt voor voorwaarts gerichte ISOFIX kinderveiligheidssystemen uit de universele categorie, goedgekeurd voor
deze gewichtsklasse
X = geen ISOFIX kinderveiligheidssysteem goedgekeurd voor deze gewichtsklasse
* = zet de betreffende voorstoel voor het kinderveiligheidssystemen in één van de voorste standen
** = verwijder bij het gebruik van kinderveiligheidssystemen in deze maatklasse de betreffende hoofdsteun achter 3 35
ISOFIX-maatklasse en zitgelegenheid
A - ISO/F3 = voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse
9 tot 18 kg
B - ISO/F2 = voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg
B1 - ISO/F2X = voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg
C - ISO/R3 = achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse tot
18 kg
D - ISO/R2 = achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse tot 18 kg
E - ISO/R1 = achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor jonge kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg
Opbergen 55
Opbergen
Opbergruimten ............................. 55
Bagageruimte .............................. 67
Dakdragersysteem ....................... 72
Beladingsinformatie ..................... 73
Opbergruimten
Opbergvakken
9Waarschuwing
Berg geen zware of scherpe ob‐
jecten in de opbergruimten op. An‐
ders kan de klep van de opberg‐
ruimte open gaan en kunnen de
inzittenden bij krachtig remmen,
plotseling afslaan of een ongeval
letsel door rondslingerende voor‐
werpen oplopen.
Handschoenenkastje
Open de klep van het handschoenen‐
kastje door aan de hendel te trekken.
Het handschoenenkastje is uitge‐
voerd met een muntenbakje en een
adapter voor de wielborgbouten.
Het handschoenenkastje tijdens het
rijden gesloten houden.
Bekerhouders
De bekerhouders bevinden zich in de
console tussen de voorstoelen. Ze
zijn geschikt voor koppen van ver‐
schillende maten.
56 Opbergen
In de portierholtes in beide portieren
kunt u flessen opbergen.
In de zijpanelen achter zitten extra
bekerhouders of fleshouders.
Flexibele bekerhouderband
In het opbergvak vóór de keuzehen‐
del bevindt zich een beweegbare rub‐
beren band. Trek de band eruit om
een beker of asbak vast te zetten.
Opbergruimte voor
Opbergruimten bevinden zich onder
de lichtschakelaar, in de middencon‐
sole vóór de keuzehendel, in de por‐
tierholtes en in de zijpanelen bij de
zitplaatsen achterin.
Opbergen 57
Draagsysteem achterzijde
Draagsysteem achterzijde voor
twee fietsen
Met het draagsysteem aan de achter‐
zijde (Flex-Fix-systeem) kan één fiets
worden vastgezet op een uitschuif‐
bare drager die geïntegreerd is in de
vloer van de auto. Er kan nog een an‐
dere fiets op een adapter worden ge‐
plaatst. Het transporteren van andere
voorwerpen is niet toegestaan.
De maximale belading van het draag‐
systeem achterzijde is 50 kg bij ge‐
bruik van de adapter en 30 kg zonder
adapter. Er kan met andere woorden
een elektrische fiets op de uitschuif‐
bare houder worden gemonteerd. Het
maximale gewicht op de adapter is
20 kg.
De wielbasis van een fiets mag niet
meer dan 1,15 m zijn. Anders kan de
betreffende fiets niet veilig worden
vastgezet.
Het niet-gebruikte draagsysteem
moet in de bodemplaat worden terug‐
geschoven.
Op de fietsen mogen zich geen voor‐
werpen bevinden die tijdens het
transport kunnen loskomen.
Voorzichtig
Bij verlenging van het draagsys‐
teem achterzijde en maximale be‐
lading van de auto geldt een la‐
gere bodemspeling.
Rijd voorzichtig op steile hellingen,
oprijlanen en over verkeerdrem‐
pels e.d.
Voorzichtig
Neem contact uw fietshandelaar
alvorens fietsen met koolfiberfra‐
mes te bevestigen. De fietsen kun‐
nen beschadigd raken.
Uitschuiven
Achterklep openen.
9Waarschuwing
Het is niet toegestaan zich binnen
het bereik van de achterdrager te
begeven, kans op letsel.
58 Opbergen
Ontgrendelingshefboom naar boven
trekken. Het systeem komt los en ver‐
plaatst zich snel uit de bumper.
Het draagsysteem er volledig uittrek‐
ken totdat het hoorbaar vastklikt.
Controleren of het draagsysteem niet
naar binnen kan worden geschoven
zonder opnieuw aan de ontgrende‐
lingshendel te trekken.
9Waarschuwing
Het is alleen toegestaan voorwer‐
pen op het Flex-Fix draagsysteem
te vervoeren, als het systeem op
de juiste manier uitgeschoven is.
Als het Flex-Fix draagsysteem niet
goed uitgeschoven kan worden,
breng dan geen voorwerpen op
het systeem aan en schuif het
weer in. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Kentekenverlichting uitklappen
Til de kentekenverlichting op en klap
deze naar achteren toe.
Achterlichten uitklappen
Zwenk de scharnieren van beide ach‐
terlichten zo ver mogelijk naar ach‐
teren.
Opbergen 59
Zwenk beide achterlichten zo ver mo‐
gelijk naar achteren.
Wielhouder uitklappen
Verwijder de spanband en klap de
wielhouder uit.
Draagsysteem achteraan
vergrendelen
Verwijder de spanband en draai
beide spanhefbomen zover mogelijk
opzij.
Anders kan een veilige werking niet
worden gegarandeerd.
Fietsendrager ineenzetten
Til de drager aan de achterzijde (1) op
en trek hem naar achteren.
Klap de drager omhoog (2).
60 Opbergen
Duw de drager omlaag (1) en draai de
draaihandgreep (2) naar achteren,
zodat deze ingrijpt.
Druk knop (1) in en neem het linker‐
gedeelte van de drager (2) eraf.
Druk knop (1) in en steek het linker‐
gedeelte van de drager in het rech‐
tergedeelte (2).
Adapter bevestigen
Bij het vervoeren van twee fietsen
moet de adapter vóór het bevestigen
van de eerste fiets worden vastgezet.
1. Adapter zoals in illustratie op het
draagsysteem achterzijde plaat‐
sen.
Opbergen 61
2. Hendel (1) naar voren draaien en
vasthouden. Vervolgens de adap‐
ter (2) aan de achterzijde omlaag
halen.
3. Hendel losmaken en controleren
of de adapter goed vastzit.
4. Band aan de adapter onder de
hendel voor het terugklappen van
het draagsysteem achterzijde
door halen. Spanband vastzetten.
Eerste fiets bevestigen
1. Pedalen in positie draaien zoals in
de illustratie en de fiets in de wiel‐
houder plaatsen.
Erop letten dat de fiets in het mid‐
den van de wielhouders staat.
2. De korte bevestigingsbeugel aan
het fietsframe bevestigen. De
knop rechtsom vastdraaien.
62 Opbergen
3. Beide fietswielen met de span‐
banden aan de wielhouders vast‐
maken.
4. Controleren of fiets goed vastzit.
Voorzichtig
Zorg dat de ruimte tussen de fiets
en de auto minstens 5 cm is.
Stuurstang zo nodig losdraaien en
opzij zwenken.
Tweede fiets bevestigen
Het bevestigen van een tweede fiets
verloopt op dezelfde manier als dat
van de eerste fiets. Houd echter re‐
kening met de volgende aanvullende
stappen:
1. Pedalen altijd in de juiste stand
draaien alvorens de fiets te plaat‐
sen.
2. Fietsen om en om op het draag‐
systeem achterzijde plaatsen.
3. Zet de achterste fiets op één lijn
met de voorste fiets. De wielna‐
ven van de fietsen mogen elkaar
niet raken.
4. Bevestig de achterste fiets met de
langste bevestigingsbeugel en de
bandhouders zoals beschreven
bij de voorste fiets. Bevestigings‐
beugels evenwijdig aan elkaar be‐
vestigen.
5. Maak ook beide fietswielen van
de achterste fiets met de span‐
banden aan de wielhouders vast.
Het wordt geadviseerd een waar‐
schuwingsteken op de achterste fiets
aan te brengen, om de zichtbaarheid
te verhogen.
Draagsysteem achterzijde naar
achteren klappen
Het draagsysteem achterzijde kan
naar achteren worden geklapt om
toegang te krijgen tot de bagage‐
ruimte.
Opbergen 63
Zonder bevestigde adapter:
Voor ontgrendeling de hendel (1)
induwen en vasthouden.
De houder (2) naar achteren trek‐
ken om het draagsysteem achter‐
zijde naar om te klappen.
Met bevestigde adapter:
9Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het ontgren‐
delen van het draagsysteem ach‐
terzijde, omdat het achteroverkan‐
telt. Kans op letsel.
Frame (1) van achterste fiets met
één hand vastpakken en voor ont‐
grendeling aan de lus (2) trekken.
Achterste fiets met beide handen
vastpakken en het draagsysteem
achterzijde naar achteren klappen.
Ter verbetering van de zichtbaarheid
worden de achterlichten van de auto
geactiveerd, wanneer het draagsys‐
teem achterzijde naar achteren ge‐
klapt is.
9Waarschuwing
Bij het naar voren klappen van het
draagsysteem achterzijde erop
letten dat het systeem goed ver‐
grendelt.
Fietsen verwijderen
Spanbanden van beide fietswielen
losmaken.
Knop linksom draaien en de bevesti‐
gingsbeugels verwijderen.
Adapter losmaken
1. Wielhouders inklappen.
2. Druksluiting spanband losmaken.
64 Opbergen
3. Hendel (1) naar voren draaien en
vasthouden.
4. Adapter (2) aan de achterzijde op‐
tillen en verwijderen.
Fietsendrager uiteennemen
Druk knop (1) in en neem het boven‐
gedeelte van de drager (2) eraf.
Druk knop (1) in en monteer de drager
(2) weer.
Bevestigingsbeugel plaatsen zoals in
de illustratie.
Hendel (1) opzij draaien om de hou‐
der (2) te ontgrendelen en op te tillen.
66 Opbergen
Achterlichten inklappen
Zwenk eerst de achterlichten (1) zo
ver mogelijk opzij.
Zwenk daarna de scharnieren (2) zo
ver mogelijk naar voren.
Kentekenverlichting inklappen
Klap de kentekenverlichting naar vo‐
ren.
Draagsysteem achteraan inschuiven
Voorzichtig
Let erop dat alle inklapbare onder‐
delen, bijv. de wielhouders en be‐
vestigingsbeugels, goed wegge‐
borgen zijn. Anders raakt het
draagsysteem achterzijde moge‐
lijk beschadigd bij een poging tot
uitschuiven.
Ontgrendelingshendel omhoogdu‐
wen en vasthouden. Het systeem een
beetje heffen en in de bumper duwen
tot het vastzit.
Ontgrendelingshefboom moet naar
uitgangspositie terugkeren.
9Waarschuwing
De hulp van een werkplaats inroe‐
pen, als het systeem niet goed kan
worden uitgeschoven.
68 Opbergen
Gebruik de haak op de zijwand rechts
van de bagageruimte voor het ophan‐
gen van draagtassen. Maximale be‐
lasting: 5 kg.
Opbergruimte achter
Opbergvak
In de bagageruimte bevindt zich een
afsluitbaar opbergvak. U sluit de af‐
dekking af door aan de knop te
draaien. Deze moet onderweg wor‐
den afgesloten.
Open de afdekking door deze te ont‐
grendelen en op te tillen.
Verwijder de afdekking door deze te
openen en naar links te schuiven.
Het vak van met een verdeler worden
afgescheiden.
De max. belasting van de afdekking
van het opbergvak is 20 kg.
Verwijderen
Voor toegang tot het pechhulpge‐
reedschap of voor het vervangen van
gloeilampen van de achterlichten
moet het opbergvak worden verwij‐
derd:
Bagagerolhoes bagageruimte ver‐
wijderen 3 68.
Klap de rugleuningen achter neer
3 67.
Open het opbergvak.
Draai de vergrendelhaken aan
beide zijden naar achteren en druk
de sjorogen omlaag in de uitsparin‐
gen.
Til het opbergvak op en plaats het
op de neergeklapte rugleuningen.
Haal het opbergvak uit de bagage‐
ruimte.
Monteren
Plaats het opbergvak op de neer‐
geklapte rugleuningen.
Laat het vak in de bagageruimte
zakken.
Open het opbergvak.
Zet de sjorogen aan beide zijden
omhoog en draai de vergrendelha‐
ken naar voren om het vak aan de
sjorogen te bevestigen.
Zet de achterbankrugleuningen
omhoog en breng de bagage‐
ruimte-afdekking aan.
Berg de kist met de bandenrepara‐
tieset op in een compartiment van
het opbergvak.
Sluit en vergrendel de afdekking.
Bagageruimte-afdekking
Leg niets op de afdekking.
Opbergen 69
Openen
Til de afdekking achteraan op. Deze
klikt in een bijna verticale stand vast.
Verder openen is mogelijk. U sluit
deze weer door de afdekking door het
klikpunt omlaag te drukken.
Demonteren
Druk de afdekking links en rechts
vanaf de onderkant omhoog en ver‐
wijder deze.
Vastmaken
Klik de afdekking vast door deze aan
beide zijden in de geleiders te druk‐
ken.
Vloerafdekking
bagageruimte
Afdekking laadruimte
Til de afdekking laadruimte op om bij
het pechhulpgereedschap te kunnen
komen.
Gereedschap 3 186.
Afdekking subwoofer
Til het achtergedeelte van de vloeraf‐
dekplaat op voor toegang tot de ge‐
varendriehoek.
70 Opbergen
Controleer bij het sluiten van de vloer‐
afdekplaat of deze met de klitten‐
bandbevestiging vast zit.
Verwijderen
Verwijder de vloerafdekplaat om bij
het pechhulpgereedschap te kunnen
komen en om gloeilampen van ach‐
terlichten te kunnen vervangen:
Til het achtergedeelte op en klap
het naar voren.
Trek de afdekplaat naar achteren;
door een geleider komt deze iets
omhoog.
Haal de afdekplaat van de bagage‐
ruimte.
Klap voor toegang tot de afdekking
laadruimte rechts, bijv. voor het ver‐
vangen van een gloeilamp, de rug‐
leuning rechtsachter neer en trek de
gereedschapskist naast de subwoo‐
fer eruit.
Vervangen van lampen 3 176.
Monteren
Zet de eventueel weggenomen ge‐
reedschapskist weer terug.
Plaats de vloerafdekplaat in de ba‐
gageruimte.
Duw de vloerafdekplaat langzaam
naar voren en zorg ervoor dat de
geleidepennen in de bevestigingen
van de bagageruimte schuiven en
laat de vloerafdekplaat zakken.
Sluit de vloerafdekplaat door het
bovengedeelte naar achteren te
klappen en zet deze vast met de
klittenbandbevestiging.
Klap de rugleuningen achter om‐
hoog.
Opbergen 71
Algemene tip
9Waarschuwing
Berg omwille van de veiligheid alle
onderdelen in de bagageruimte op
hun plek op en rijd altijd met ge‐
sloten afdekking laadruimte en, zo
mogelijk, met omhoog geklapte
rugleuningen.
Anders kunnen de inzittenden bij
krachtig remmen, plotseling af‐
slaan of een ongeval letsel door
rondslingerende voorwerpen op‐
lopen.
Sjorogen
De sjorogen dienen om voorwerpen
vast te zetten, bijv. met spanbanden
of een bagagenet.
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek wordt met elas‐
tische banden in de bagageruimte on‐
der de achterklep opgeborgen.
Als de auto is uitgevoerd met een op‐
bergvak in de bagageruimte, verwij‐
der dan het opbergvak om bij de ge‐
varendriehoek te kunnen komen
3 68.
Versie met subwooferbox
72 Opbergen
Til het achtergedeelte van de vloeraf‐
dekplaat op. Trek aan de handgreep
om de gevarendriehoek uit te nemen.
Vloerafdekking bagageruimte 3 69.
Verbanddoos
Berg de verbanddoos in het opberg‐
vak in het zijpaneel bij de zitplaatsen
achterin op.
Dakdragersysteem
Dakdrager
Om veiligheidsredenen en ter vermij‐
ding van dakschade adviseren wij het
voor uw auto goedgekeurde dakdra‐
gersysteem te gebruiken. Contact op‐
nemen met uw werkplaats voor meer
informatie.
Gebruiksaanwijzing van het dakdra‐
gersysteem in acht nemen en dak‐
dragersysteem verwijderen wanneer
het niet wordt gebruikt.
Dakdrager monteren
Gebruik een munt om de afdekking
vanaf elk bevestigingspunt te ope‐
nen.
Opbergen 73
Beladingsinformatie
Zware voorwerpen in de bagage‐
ruimte tegen de rugleuningen leg‐
gen. Controleren of de rugleunin‐
gen naar behoren zijn vergrendeld.
Bij stapelbare voorwerpen de
zwaarste voorwerpen onderop leg‐
gen.
Voorwerpen met spanbanden aan
de sjorogen vastzetten 3 71.
Gebruik de haak op de zijwand
rechts van de bagageruimte voor
het ophangen van draagtassen.
Maximale belasting: 5 kg.
Losse voorwerpen in de bagage‐
ruimte vastzetten om glijden tegen
te gaan.
Bij het vervoeren van voorwerpen
in de bagageruimte mogen de rug‐
leuningen van de achterbank niet
schuin naar voren geklapt zijn.
Bagage niet boven de rugleuningen
laten uitsteken.
Leg niets op de bagageruimte-
afdekking of op het instrumenten‐
paneel en dek de sensor boven op
het instrumentenpaneel niet af.
De bagage mag de bediening van
pedalen, handrem, schakelhef‐
boom en de bewegingsvrijheid van
de bestuurder niet belemmeren.
Geen losse voorwerpen in het inte‐
rieur leggen.
Niet met een geopende achterklep
rijden.
74 Opbergen
9Waarschuwing
Controleer altijd of de lading in het
voertuig goed vastgezet is. Als dat
niet het geval is, kunnen er voor‐
werpen in het voertuig
rondslingeren en letsel of schade
aan de lading of de auto veroorza‐
ken.
Het nuttig draagvermogen is het
verschil tussen het maximaal toe‐
laatbare totaalgewicht van de auto
(zie typeplaatje 3 219) en het EU-
leeggewicht van de auto.
U berekent de nuttige last door de
gegevens van uw auto in de tabel
Gewichten voorin deze handleiding
in te voeren.
Het EU-leeggewicht omvat ook het
gewicht van de bestuurder (68 kg),
de bagage (7 kg) en alle vloeistof‐
fen (tank voor 90% gevuld).
Extra uitrusting en accessoires ver‐
hogen het leeggewicht.
Rijden met daklading verhoogt de
zijwindgevoeligheid van de auto en
verslechtert het rijgedrag door het
hogere zwaartepunt. Lading gelijk‐
matig verdelen en goed met span‐
banden vastzetten. Bandenspan‐
ning en rijsnelheid aan de bela‐
dingstoestand aanpassen. Span‐
banden regelmatig controleren en
bijspannen.
Niet sneller rijden dan 120 km/u.
De toegestane daklast is 50 kg. De
dakbelasting is de som van het ge‐
wicht van het dakdragersysteem en
de lading.
Instrumenten en bedieningsorganen 75
Instrumenten en
bedieningsorganen
Bedieningsorganen ...................... 75
Waarschuwingslampen, meters
en controlelampen ....................... 83
Informatiedisplays ........................ 93
Boordinformatie ......................... 100
Persoonlijke instellingen ............ 104
Bedieningsorganen
Stuurwielverstelling
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Stuurbedieningsknoppen
U kunt het infotainment-systeem, de
cruise control en een gekoppelde mo‐
biele telefoon bedienen met de knop‐
pen op het stuurwiel.
Nadere informatie vindt u in de
infotainment-handleiding.
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men 3 143.
Instrumenten en bedieningsorganen 77
Wis-/wasinstallatie voorruit
Voorruitwissers
HI = snel
LO = langzaam
INT = intervalwissen
of
automatische wisfunctie met
regensensor
OFF = uit
Hendel omlaag in stand 1x duwen om
wissers één slag te laten maken wan‐
neer de voorruitenwisser uitgescha‐
keld is.
Niet inschakelen wanneer de voorruit
bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Instelbaar wisinterval
Wisserhendel in stand INT.
Draai aan het stelwiel om het gewen‐
ste wisinterval in te stellen:
kort interval = draai het stelwiel
omhoog
lang interval = draai het stelwiel
omlaag
Automatische wisfunctie met
regensensor
INT = Automatische wisfunctie met
regensensor
De regensensor registreert de hoe‐
veelheid neerslag op de voorruit en
stuurt automatisch de wissnelheid
van de voorruitwisser aan.
Als de wisfrequentie hoger is dan
20 seconden beweegt de ruitenwis‐
serarm lichtjes naar beneden tot de
uitgangsstand.
78 Instrumenten en bedieningsorganen
Instelbare gevoeligheid van de
regensensor
Draai aan het stelwiel om de gevoe‐
ligheid in te stellen:
lage gevoelig‐
heid = draai het stelwiel
omlaag
hoge gevoelig‐
heid = draai het stelwiel
omhoog
Sensor vrijhouden van stof, vuil en ijs.
Voorruitsproeiers
Hendel naar u toe trekken. Er wordt
sproeiervloeistof op de voorruit ge‐
spoten en de ruitenwisser maakt een
paar slagen.
Wis-/wasinstallatie
achterruit
Druk de wipschakelaar in om de ach‐
terruitwisser aan te zetten:
bovenste stand = continue werking
onderste stand = onderbroken wer‐
king
middenstand = uit
Instrumenten en bedieningsorganen 79
Hendel van u af duwen. Er wordt
sproeiervloeistof op de achterruit ge‐
spoten en de ruitenwisser maakt een
paar slagen.
Niet inschakelen wanneer de achter‐
ruit bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Als de voorruitwisser aanstaat, wordt
de achterruitwisser bij het inschake‐
len van de achteruitversnelling auto‐
matisch ingeschakeld.
U kunt deze functie in- of uitschakelen
in het menu Instellingen op het
Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 104.
Buitentemperatuur
Een dalende temperatuur wordt on‐
middellijk aangeduid, een stijgende
temperatuur met enige vertraging.
Temperaturen onder 3 °C verschijnen
knipperend.
Illustratie toont Graphic-Info-Display.
Illustratie toont Colour-Info-Display.
Uplevel-display
Instrumenten en bedieningsorganen 81
Datumopmaak instellen
Schakel door de beschikbare opties
door steeds op de knop
MENU-TUNE te drukken.
Kloksynchr. RDS-signaal
Het RDS-signaal van de meeste
VHF-zenders stelt automatisch de tijd
in. De RDS-tijdsynchronisatie kan en‐
kele minuten in beslag nemen. Som‐
mige zenders zenden geen correct
tijdsignaal uit. Het is dan raadzaam
de automatische tijdsynchronisatie uit
te schakelen.
Schakel door de opties Aan en Uit
door steeds op de knop
MENU-TUNE te drukken.
Colour-Info-Display
Druk op de toets ; en selecteer ver‐
volgens de knop Instellingen op het
scherm.
Selecteer Tijd- en datuminstellingen
om het betreffende submenu weer te
geven.
Let op
Raadpleeg de handleiding van het
Infotainmentsysteem voor een ge‐
detailleerde van de menubediening.
Tijdopmaak instellen
Selecteer het gewenste tijdformaat
door op het scherm op de knoppen
12 h of 24 h te tikken.
Datumopmaak instellen
Selecteer het gewenste datumfor‐
maat door op het scherm op de knop‐
pen < en > te tikken en kies tussen
de beschikbare opties.
Tijd en datum instellen
Pas de tijd en de datum aan door op
het scherm op de knoppen H en
I te tikken.
RDS-synchronisatie
Het RDS-signaal van de meeste
VHF-zenders stelt automatisch de tijd
in. De RDS-tijdsynchronisatie kan en‐
kele minuten in beslag nemen. Som‐
mige zenders zenden geen correct
tijdsignaal uit. Het is dan raadzaam
de automatische tijdsynchronisatie uit
te schakelen.
82 Instrumenten en bedieningsorganen
Activeer of deactiveer RDS-
synchronisatie door op het scherm op
de knoppen Aan of Uit te tikken.
Elektrische aansluitingen
Er zit een 12 V aansluitcontact in de
middenconsole.
Het maximaal opgenomen vermogen
mag niet meer bedragen dan
120 watt.
Wanneer de ontsteking is uitgescha‐
keld, is de aansluiting gedeactiveerd.
De aansluiting wordt ook gedeacti‐
veerd wanneer de accuspanning laag
is.
Aangesloten elektrische accessoires
moeten wat betreft de elektromagne‐
tische compatibiliteit voldoen aan de
DIN-norm VDE 40 839.
Geen accessoires aansluiten die
stroom leveren, zoals bijv. laadtoe‐
stellen of accu's.
Aansluiting niet beschadigen door het
gebruik van ongeschikte stekkers.
Stop-startsysteem 3 128.
Aansteker
Er zit een aansteker in de midden‐
console.
Druk de aansteker in. Als het element
gloeit, wordt deze automatisch uitge‐
schakeld. Trek de aansteker eruit.
Asbakken
Voorzichtig
Alleen voor as en niet voor brand‐
baar afval.
De verplaatsbare asbak kan in de be‐
kerhouders worden aangebracht.
Instrumenten en bedieningsorganen 83
Waarschuwingslam‐
pen, meters en
controlelampen
Instrumentengroep
De naalden van de instrumenten
draaien even tot tegen de eindaan‐
slag wanneer de ontsteking wordt in‐
geschakeld.
Snelheidsmeter
Aanduiding van de rijsnelheid.
Kilometerteller
Weergave van de afgelegde afstand
in km op de onderste regel.
Dagteller
Op de bovenste regel ziet u de afge‐
legde weg sinds de laatste reset.
Zet deze terug door enkele seconden
op de knop SET/CLR te drukken
3 93.
De dagteller telt tot een afstand van
2.000 km en start dan weer op 0.
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan.
In elke versnelling zo veel mogelijk
met een laag toerental rijden.
Voorzichtig
Als de naald in het rode gebied
komt, betekent dit dat het maxi‐
maal toegestane toerental wordt
overschreden. Gevaar voor de
motor.
84 Instrumenten en bedieningsorganen
Brandstofmeter
Toont het brandstofpeil.
Tijdens rijden op vloeibaar gas wordt
het gaspeil in de tank weergegeven.
Bij een te laag brandstofpeil brandt
controlelamp Y. Meteen tanken wan‐
neer deze knippert.
Tijdens rijden op vloeibaar gas scha‐
kelt het systeem automatisch naar rij‐
den op benzine als de gastanks leeg
zijn 3 84.
Tank nooit leegrijden.
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud.
Brandstofkeuzeschake‐
laar
Door knop LPG in te drukken kunt u
wisselen tussen het gebruik van ben‐
zine en LPG. De LED in de knop toont
de huidige bedrijfsmodus.
Led uit = rijden op benzine
Led aan = rijden op vloeibaar gas
Led
knippert = omschakelen is niet mo‐
gelijk, een van de brand‐
stofsoorten is op
Zodra de LPG-tank leeg is, wordt tot
aan het uitschakelen van de ontste‐
king automatisch op benzine overge‐
schakeld.
Brandstof voor het rijden op vloeibaar
gas 3 157.
Koelvloeistoftemperatuur‐
meter
Instrumenten en bedieningsorganen 85
Geeft de koelvloeistoftemperatuur
aan.
linker gedeelte = motor nog niet op
bedrijfstempera‐
tuur
middelste
gedeelte = normale bedrijfs‐
temperatuur
rechter
gedeelte = koelvloeistoftem‐
peratuur te hoog
Voorzichtig
Stop en zet de motor af wanneer
de koelvloeistoftemperatuur te
hoog is. Kans op motorschade.
Controleer het koelvloeistofpeil
meteen.
Service-display
Het controlesysteem van de oliekwa‐
liteit laat u weten wanneer de motor‐
olie en het oliefilter moeten worden
vervangen. Afhankelijk van de rijom‐
standigheden, kan het aangegeven
vervangingsinterval van de motorolie
en het oliefilter aanzienlijk variëren.
Midlevel-display
De resterende gebruiksduur van de
motorolie wordt in procenten weerge‐
geven naast de controlelamp I op
het Midlevel-display.
Uplevel-display
De resterende levensduur van de olie
wordt aangegeven in procenten op de
Informatie- menu voertuig op het
Uplevel-display.
Gebruik de knoppen van de rich‐
tingaanwijzerhendel om de reste‐
rende gebruiksduur van de motorolie
weer te geven:
Druk op de toets MENU om
Informatie- menu voertuig te kiezen.
Draai het stelwieltje naar de optie
Resterende levensduur olie.
Terugzetten
Druk gedurende enkele seconden op
de toets SET/CLR op de richtingaan‐
wijzer om terug te zetten. De pagina
met de resterende gebruiksduur van
de motorolie moet actief zijn. Schakel
alleen het contact in, de motor moet
uitgeschakeld zijn.
86 Instrumenten en bedieningsorganen
Bij het verversen van de olie moet het
systeem altijd worden teruggezet om
goed te kunnen werken. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Volgende onderhoudsbeurt
Wanneer het systeem heeft berekend
dat de levensduur van de motorolie is
verstreken, verschijnt er een waar‐
schuwingsbericht op het Driver Infor‐
mation Center. Laat de motorolie en
het oliefilter binnen een week of
500 km door een werkplaats vervan‐
gen (wat het eerst voorkomt).
Driver Information Center 3 93.
Service-informatie 3 215.
Controlelampen
De beschreven controlelampen zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze be‐
schrijving geldt voor alle instrument‐
uitvoeringen. Afhankelijk van de uit‐
rusting kan de positie van de contro‐
lelampen verschillen. Bij het inscha‐
kelen van de ontsteking lichten de
meeste controlelampen korte tijd op
bij wijze van functietest.
Betekenis kleuren controlelampen:
Rood = gevaar, belangrijke herinne‐
ring
Geel = waarschuwing, aanwijzing,
storing
Groen = inschakelbevestiging
Blauw = inschakelbevestiging
Wit = inschakelbevestiging
88 Instrumenten en bedieningsorganen
Controlelampen in de
middenconsole
Richtingaanwijzer
O brandt of knippert groen.
Brandt kort
De parkeerlichten worden ingescha‐
keld.
Knippert
Een richtingaanwijzer of de alarm‐
knipperlichten worden geactiveerd.
Snel knipperen: richtingaanwijzer of
bijbehorende zekering kapot.
Gloeilamp vervangen 3 171, zeke‐
ringen 3 181.
Richtingaanwijzers 3 111.
Gordelverklikker
Gordelverklikker op de
voorstoelen
X van de bestuurdersstoel brandt of
knippert rood op de toerenteller.
k van de passagiersstoel voorin
brandt of knippert rood op de midden‐
console wanneer de stoel bezet is.
Brandt
Na het inschakelen van de ontste‐
king, totdat de veiligheidsgordel is
omgedaan.
Knippert
Na het starten van de motor gedu‐
rende maximaal 100 seconden totdat
de gordel is vastgemaakt.
Veiligheidsgordel omdoen 3 41.
Gordelstatus op de achterbank
X op het Driver Information Center
knippert of brandt.
Brandt
Na het starten van de motor gedu‐
rende minimaal 35 seconden totdat
de veiligheidsgordel is vastgemaakt.
Als een niet vastgemaakte gordel tij‐
dens het rijden wordt vastgemaakt.
Knippert
Na het wegrijden wanneer de veilig‐
heidsgordel wordt losgemaakt.
Veiligheidsgordel omdoen 3 41.
Instrumenten en bedieningsorganen 89
Airbag en gordelspanners
v brandt rood.
Bij het inschakelen van de ontsteking
brandt de controlelamp ca.
4 seconden. Brandt deze niet, dooft
deze niet na 4 seconden of licht deze
tijdens het rijden op, dan is er een
storing in het airbagsysteem. De hulp
van een werkplaats inroepen. De air‐
bags en gordelspanners gaan moge‐
lijkerwijs niet af tijdens een ongeval.
Geactiveerde gordelspanners of air‐
bags worden aangeduid door aan‐
houdend branden van v.
9Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten ver‐
helpen.
Gordelspanners, airbagsysteem
3 40, 3 43.
Airbag-deactivering
V brandt geel.
Brandt ongeveer 60 seconden na het
inschakelen van het contact. De pas‐
sagiersairbag voor is geactiveerd.
* brandt geel.
Airbag voorpassagier is gedeacti‐
veerd 3 48.
9Gevaar
Levensgevaar voor kinderen in
een kinderveiligheidssysteem te‐
zamen met een geactiveerde air‐
bag op de passagiersstoel voorin.
Levensgevaar voor volwassenen
bij een buiten werking gestelde
airbag van de passagiersstoel
voorin.
Laadsysteem
p brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Stoppen, motor afzetten. Accu wordt
niet opgeladen. Motorkoeling wordt
mogelijk onderbroken. De rembekr‐
achtiger werkt eventueel niet meer.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Storingsindicatielamp
Z brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐
teem. De toegestane emissiewaar‐
den worden mogelijk overschreden.
Onmiddellijk hulp van een werkplaats
inroepen.
Knippert bij een draaiende
motor
Storing die schade aan de katalysator
kan veroorzaken. Gas terugnemen
totdat de lamp niet meer knippert. On‐
middellijk hulp van een werkplaats in‐
roepen.
90 Instrumenten en bedieningsorganen
Service-indicatie
g brandt geel.
Ook verschijnt er waarschuwingsbe‐
richt op het Driver Information Center.
De auto vergt een onderhoudsbeurt.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Boordinformatie 3 100.
Rem- en
koppelingssysteem
R brandt rood.
Het rem- en koppelingsvloeistofpeil is
te laag 3 168.
9Waarschuwing
Stoppen. De auto meteen stilzet‐
ten. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Brandt nadat de ontsteking is inge‐
schakeld en de handbediende hand‐
rem is aangetrokken 3 138.
Pedaal intrappen
- brandt of knippert geel.
Brandt
Trap het koppelingspedaal in om de
motor in de stand Autostop te starten.
Stop-startsysteem 3 128.
Knippert
Trap het koppelingspedaal in om de
motor in het algemeen te starten 3 18,
3 127.
Bij sommige versies verschijnt het be‐
richt Pedaal intrappen op het bestuur‐
dersinformatiedisplay 3 100.
Antiblokkeersysteem
(ABS)
u brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking enkele seconden. Het sys‐
teem is na het doven van het contro‐
lelampje klaar voor gebruik.
Als de controlelamp na enkele secon‐
den niet dooft of als deze tijdens de rit
gaat branden, dan zit er een storing in
het ABS-systeem. Het remsysteem
blijft normaal werken, maar zonder
ABS-regeling.
Antiblokkeersysteem 3 137.
Opschakelen
[ brandt groen als controlelamp of
verschijnt als een symbool op het Dri‐
ver Information Center met Uplevel-
display wanneer opschakelen voor
een zuinig brandstofverbruik wordt
aanbevolen.
Eco-informatiemenu
De schakelaanduiding verschijnt als
een volledige pagina op het Driver In‐
formation Center.
EcoFlex rijhulp 3 93.
Stuurbekrachtiging
c brandt geel.
Instrumenten en bedieningsorganen 91
Gaat branden met verminderde
stuurbekrachtiging
De stuurbekrachtiging wordt vermin‐
derd door oververhitting van het sys‐
teem. De controlelamp gaat uit wan‐
neer het systeem is afgekoeld.
Stop-startsysteem 3 128.
Gaat branden met
uitgeschakelde
stuurbekrachtiging
Storing in het stuurbekrachtigings‐
systeem. De hulp van een werkplaats
inroepen.
c en b lichten tegelijkertijd op
Stuurbekrachtiging moet worden ge‐
kalibreerd, systeemkalibratie 3 141.
Ultrasoonparkeerhulp
r brandt geel.
Storing in het systeem
of
Storing door vervuilde of met sneeuw
of ijs bedekte sensoren
of
Storingen door externe bronnen van
ultrasoon geluid. Als de storingsbron
wordt verwijderd, dan werkt het sys‐
teem weer normaal.
Oorzaak van de systeemstoring on‐
middellijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Ultrasoonparkeerhulp 3 146.
Elektronische
stabiliteitsregeling UIT
t brandt geel.
Het systeem wordt gedeactiveerd.
Elektronische stabiliteits‐
regeling en Traction
Control-systeem
b knippert of brandt geel.
Knippert
Het systeem is actief ingeschakeld.
Het motorvermogen kan worden be‐
grensd en de auto kan automatisch
iets worden afgeremd.
Brandt
Er zit een storing in het systeem. Er
verschijnt een waarschuwingsbericht
op het Driver Information Center. Ver‐
der rijden is mogelijk. Het systeem is
buiten werking. De rijstabiliteit kan
echter afhankelijk van de staat van
het wegdek verslechteren.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Elektronische stabiliteitsregeling
3 140, Traction Control 3 139.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem
w brandt of knippert geel.
Brandt
Banden verliezen spanning. Meteen
stoppen en bandenspanning contro‐
leren.
92 Instrumenten en bedieningsorganen
Knippert
Storing in het systeem of montage
van een wiel zonder druksensor (bijv.
reservewiel). Na 60 - 90 seconden
brandt de controlelamp continu. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Bandenspanningscontrolesysteem
3 189.
Motoroliedruk
I brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Voorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk on‐
derbroken. Dit kan aanleiding ge‐
ven tot motorschade en/of tot het
blokkeren van de aandrijfwielen.
1. De koppeling intrappen.
2. Neutraalstand selecteren.
3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐
stroom verlaten zonder hierbij an‐
dere weggebruikers te hinderen.
4. Ontsteking uitschakelen.
9Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk
zwaarder.
Tijdens een Autostop werkt de
rembekrachtigingseenheid nog al‐
tijd.
Verwijder de sleutel niet voordat
de auto stilstaat, anders kan het
stuurslot onverwacht ingescha‐
keld worden.
Het oliepeil controleren alvorens de
hulp van een werkplaats in te roepen
3 166.
Te laag brandstofpeil
Y brandt of knippert geel.
Brandt
Peil in brandstoftank is te laag.
Knippert
Brandstofvoorraad opgebruikt. On‐
middellijk bijtanken. Tank nooit leeg‐
rijden.
Katalysator 3 132.
Startbeveiliging
d knippert geel.
Storing in de startbeveiliging. De mo‐
tor kan niet worden gestart.
Rijverlichting
8 brandt groen.
De rijverlichting is ingeschakeld
3 108.
Grootlicht
C brandt blauw.
Brandt bij ingeschakeld grootlicht of
bij lichtsignaal 3 109.
Mistachterlicht
r brandt geel.
Instrumenten en bedieningsorganen 93
Het mistachterlicht is ingeschakeld
3 111.
Cruise control
m brandt wit of groen.
Brandt wit
Het systeem is ingeschakeld.
Brandt groen
De cruise control is actief.
Cruise control 3 143.
Portier open
h brandt rood.
Een portier of de achterklep staat
open.
Informatiedisplays
Driver Information Center
Het Driver Information Centre (DIC) is
ondergebracht in de instrumenten‐
groep.
Het wordt geleverd als Midlevel-dis‐
play of Uplevel-display.
Midlevel-display
Aanduiding van:
algemene kilometerteller
■ dagteller
■ controlelampen
boordinformatiemenu, zie hieron‐
der
informatiemenu rit/brandstof, zie
hieronder
boordinformatie in de vorm van cij‐
fercodes 3 100.
Selecteer menupagina's door op de
knop MENU te drukken of door aan
het stelwiel op de richtingaanwijzer te
draaien.
Sommige weergegeven functies ver‐
schillen onderweg ten opzichte van
stilstand van de auto. Sommige func‐
ties zijn alleen onderweg beschik‐
baar.
Het boordinformatiemenu en het in‐
formatiemenu rit/brandstof zijn selec‐
teerbare pagina's en boordinformatie
en controlelampen verschijnen en
lichten op wanneer dat nodig is.
Instrumenten en bedieningsorganen 95
Bandenbelasting
Het bandenspanningsdisplay se‐
lecteert de bandenspanningscate‐
gorie Light, Eco of Max op basis
van de huidige bandenspanning.
Selecteer de categorie door aan
het stelwiel te draaien. Druk op
SET/CLR om de categorie in te
stellen 3 189.
Resterende levensduur olie
Geeft een schatting van de levens‐
duur van de olie. Het getal in %
staat voor de huidige resterende le‐
vensduur van de olie en geeft aan
wanneer de motorolie en het filter
moeten worden ververst/vervan‐
gen 3 85.
Snelheidswaarschuwing
Het snelheidswaarschuwingsdis‐
play waarschuwt bij het overschrij‐
den van een ingestelde snelheid.
Stel de snelheidswaarschuwing in
door op SET/CLR te drukken terwijl
de pagina wordt weergegeven.
Draai aan het stelwiel om de
waarde te selecteren. Druk op
SET/CLR om de snelheid in te stel‐
len.
Bij het overschrijden van de gese‐
lecteerde maximumsnelheid klinkt
er een geluidssignaal. Na het in‐
stellen van de snelheid kan deze
functie worden uitgeschakeld door
tijdens het bekijken van deze pa‐
gina op SET/CLR te drukken.
Selectie en aanduiding kunnen ver‐
schillen tussen Midlevel-display en
Uplevel-display.
Informatiemenu dagteller/
brandst.
Druk op de toets MENU om de infor‐
matiepagina Rit/Brandstof te selecte‐
ren.
Draai aan het stelwiel om een sub‐
menu te selecteren.
Midlevel-display
96 Instrumenten en bedieningsorganen
Het Midlevel-display kan beschikbaar
zijn bij het informatiemenu dagteller/
brandstof.
Uplevel-display
dagteller 1
gemiddeld verbruik 1
gemiddelde snelheid 1
dagteller 2
gemiddeld verbruik 2
gemiddelde snelheid 2
digitale snelheid
■ actieradius
momentaan verbruik
Selectie en aanduiding kunnen ver‐
schillen tussen Midlevel-display en
Uplevel-display.
Twee tripcomputers
De informatie van twee tripcomputers
kan afzonderlijk worden teruggezet
voor de kilometerteller, het gemid‐
delde verbruik en de gemiddelde
snelheid. Zo kunnen er verschillende
tripgegevens worden weergegeven.
Instrumenten en bedieningsorganen 97
Dagteller
De dagteller geeft de huidige afstand
vanaf een bepaalde reset weer.
De dagteller telt tot een afstand van
2.000 km en start dan weer op 0.
Zet de dagteller terug door enkele se‐
conden op de toets SET/CLR op de
betreffende pagina te drukken.
Gemiddeld verbruik
Weergave van het gemiddelde ver‐
bruik. De meting kan altijd opnieuw
worden ingesteld en start met een
standaardwaarde.
Voor het resetten drukt u de toets
SET/CLR op de betreffende pagina
enkele seconden in.
Bij auto's met LPG-motoren: Het ge‐
middelde verbruik wordt aangegeven
voor de momenteel geselecteerde
modus (LPG of benzine).
Gemiddelde snelheid
Weergave van de gemiddelde snel‐
heid. De meting kan op elk moment
opnieuw worden gestart.
Voor het resetten drukt u de toets
SET/CLR op de betreffende pagina
enkele seconden in.
Digitale snelheid
Digitale weergave van de huidige
snelheid.
Actieradius brandstof
De actieradius wordt op basis van de
aanwezige tankinhoud en het mo‐
mentane verbruik berekend. Op het
display verschijnen gemiddelde
waarden.
Na het tanken wordt de nieuwe actie‐
radius na korte tijd automatisch bijge‐
werkt.
Wanneer het brandstofpeil in de tank
laag is, verschijnt er een bericht op
het display. Y op de brandstofmeter
gaat branden.
Wanneer u onmiddellijk moet bijtan‐
ken, verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht op het display. Y op de
brandstofmeter knippert.
Y 3 92.
Actieradius brandstof LPG-versie
Weergeven van de actieradius brand‐
stof bij benadering met de resterende
brandstof in elke betreffende brand‐
stoftank met benzine en LPG, samen
met de totale actieradius van beide
brandstofsoorten samen. Schakel
tussen de modi door op de toets
SET/CLR te drukken.
Momentaan verbruik
Weergave van het actuele verbruik.
Bij auto's met LPG-motoren: Het mo‐
mentane verbruik wordt aangegeven
voor de momenteel geselecteerde
modus: LPG of benzine.
Informatiemenu ECO s
Druk op de toets MENU om s op
de bovenste regel van het display te
selecteren.
Draai aan het stelwiel om een sub‐
menu te selecteren. Druk ter bevesti‐
ging op de toets SET/CLR.
Instrumenten en bedieningsorganen 99
Het Colour-Info-Display met aanraak‐
schermfunctionaliteit geeft in kleur
aan:
tijd 3 80
buitentemperatuur 3 79
datum 3 80
instellingen elektronische klimaat‐
regeling 3 119
instructies m.b.t. de parkeerhulp en
de geavanceerde parkeerhulp
3 146
Infotainmentsysteem, zie beschrij‐
ving in de handleiding van het Info‐
tainmentsysteem
■ systeemberichten
boordinformatie 3 100
persoonlijke instellingen 3 104
Het type informatie en de weergave
daarvan is afhankelijk van de gecon‐
figureerde instellingen.
Menu's en instellingen
selecteren
Via het display van het aanraak‐
scherm hebt u toegang tot menu's en
instellingen.
Toets ; indrukken: pagina Home
verschijnt.
Op schermpictogram Instellingen tik‐
ken: Menupagina Instellingen ver‐
schijnt. Selecteer een instelling door
erop te tikken.
Tik nogmaals op een geselecteerde
instelling of waarde om deze te be‐
vestigen.
Druk op displaytoets q om een menu
of instelling af te sluiten zonder het
laatste teken in een tekenreeks te wij‐
zigen of te wissen.
Sluit het menu Instellingen af door
stapsgewijs op displaytoets q te
drukken of door na het bevestigen
van de wijzigingen op toets ; te druk‐
ken.
Persoonlijke instellingen 3 104.
Opgeslagen instellingen 3 23.
Graphic-Info-Display
Afhankelijk van de configuratie is de
auto uitgevoerd met een Graphic-
Info-Display.
100 Instrumenten en bedieningsorganen
Het Graphic-Info-Display geeft aan:
tijd 3 80
buitentemperatuur 3 79
datum 3 80
instellingen elektronische klimaat‐
regeling 3 119
Infotainmentsysteem, zie beschrij‐
ving in de handleiding van het Info‐
tainmentsysteem
persoonlijke instellingen 3 104
Menu's en instellingen
selecteren
Via het display krijgt u toegang tot de
menu's en instellingen.
Toets CONFIG indrukken: Menupa‐
gina Instellingen verschijnt.
Draai aan knop MENU-TUNE voor
selecteren van een instelling of
waarde.
Druk op toets MENU-TUNE voor be‐
vestigen van een instelling of waarde.
Druk op toets BACK om een menu of
instelling af te sluiten zonder het laat‐
ste teken in een tekenreeks te wijzi‐
gen of te wissen. Druk enkele secon‐
den op de toets om de gehele invoer
te wissen.
Sluit het menu Instellingen af door
steeds op toets BACK te drukken of
door na het bevestigen van de wijzi‐
gingen op toets CONFIG te drukken.
Persoonlijke instellingen 3 104.
Opgeslagen instellingen 3 23.
Boordinformatie
Meldingen worden voornamelijk
weergegeven op het Driver Informa‐
tion Center (DIC); in sommige geval‐
len samen met een waarschuwings‐
zoemer.
Druk op de knop SET/CLR, de knop
MENU of draai aan het stelwieltje om
een bericht te bevestigen.
Instrumenten en bedieningsorganen 101
Boordinformatie op
Midlevel-display
De boordinformatie verschijnt in de
vorm van cijfercodes.
Nr. Boordinformatie
1 Motorolie verversen
3 Koelvloeistofpeil te laag
4 Airconditioning UIT
5 Stuurwiel is geblokkeerd
7 Draai aan het stuurwiel, schakel
de ontsteking uit en weer in
Nr. Boordinformatie
9 Draai aan het stuurwiel, start de
motor opnieuw
12 Auto overbeladen
13 Compressor oververhit
15 Derde remlicht defect
16 Remlicht defect
17 Koplampverstelling defect
18 Linker dimlicht defect
19 Mistachterlicht defect
20 Rechter dimlicht defect
21 Zijmarkeringslicht links defect
22 Zijmarkeringslicht rechts defect
23 Achteruitrijlicht defect
24 Kentekenverlichting defect
25 Richtingaanwijzer linksvoor
defect
26 Richtingaanwijzer linksachter
defect
27 Richtingaanwijzer rechtsvoor
defect
Nr. Boordinformatie
28 Richtingaanwijzer rechtsachter
defect
35 Vervang batterij in handzender
48 Reinig blindehoekdetectiesys‐
teem
53 Draai tankdop vast
56 Ongelijke bandenspanning op
vooras
57 Ongelijke bandenspanning op
achteras
58 Detectie winterbanden
59 Open en sluit portierruit
bestuurder
60 Open en sluit portierruit voor‐
passagier
66 Service diefstalalarmsysteem
67 Service stuurslot
68 Service stuurbekrachtiging
75 Service airconditioning
76 Service blindehoekdetectiesys‐
teem
102 Instrumenten en bedieningsorganen
Nr. Boordinformatie
79 Vul motorolie bij
82 Vervang motorolie binnenkort
84 Motorvermogen beperkt
89 Onderhoud spoedig
95 Service airbag
128 Motorkap open
134 Parkeerhulpstoring, bumper
reinigen
136 Onderhoud aan parkeerhulp
uitvoeren
174 Accu bijna leeg
258 Parkeerhulp uit
Boordinformatie op Uplevel-
display
De boordinformatie verschijnt in de
vorm van teksten. Volg de instructies
van deze teksten.
Het display toont teksten over de vol‐
gende onderwerpen:
■ vloeistofpeilen
■ diefstalalarmsysteem
■ remmen
■ rijregelsystemen
cruise control, snelheidsbegrenzer
■ parkeerhulpsystemen
verlichting, gloeilamp vervangen
■ wis-/wasinstallatie
portieren, ruiten
■ handzender
■ veiligheidsgordels
■ airbagsystemen
motor en versnellingsbak
■ bandenspanning
■ accu
Boordinformatie op het Colour-
Info-Display
Sommige belangrijke berichten ver‐
schijnen ook op het
Colour-Info-Display. Sommige be‐
richten verschijnen slechts gedu‐
rende enkele seconden.
Geluidssignalen
Bij het starten van de motor of
tijdens het rijden
Er klinkt maar één geluidssignaal te‐
gelijk.
Instrumenten en bedieningsorganen 103
Het geluidssignaal voor niet gedra‐
gen veiligheidsgordels geniet de pri‐
oriteit boven alle andere geluidssig‐
nalen.
Wanneer de veiligheidsgordel niet
wordt gedragen.
Wanneer bij het wegrijden een van
de portieren of de achterklep niet
goed gesloten is.
Wanneer u met aangetrokken
handrem een bepaalde snelheid
overschrijdt.
Wanneer u een geprogrammeerde
snelheid overschrijdt.
Wanneer er een waarschuwings‐
bericht verschijnt op het Driver In‐
formation Center of op het infodis‐
play.
Wanneer de parkeerhulp een ob‐
stakel herkent.
Na het inschakelen van de achter‐
uitversnelling en het uittrekken van
de achterdrager.
Bij het parkeren van de auto en/
of het openen van het
bestuurdersportier
Als de contactsleutel nog in het
contactslot steekt.
Bij ingeschakelde rijverlichting.
Tijdens een Autostop
Als het bestuurdersportier geopend
is.
Batterijspanning
Midlevel-display
Wanneer de accuspanning laag is,
verschijnt er een waarschuwings
code 174 op het Driver Information
Center.
Uplevel-display
Wanneer de accuspanning laag is,
verschijnt er een waarschuwingsbe‐
richt op het Driver Information Center.
1. Schakel onmiddellijk alle elektri‐
sche verbruikers uit die niet nodig
zijn voor een veilige rit, bijv. de
stoelverwarming, achterruitver‐
warming of andere grootverbrui‐
kers.
2. Laad de accu op door een tijdje te
rijden of door een oplaadapparaat
te gebruiken.
Het waarschuwingsbericht of de
waarschuwingscode verdwijnen na‐
dat de motor twee keer na elkaar is
gestart zonder een spanningsval.
Als de accu niet kan worden opgela‐
den, moet u de oorzaak van de sto‐
ring in een werkplaats laten verhel‐
pen.
Instrumenten en bedieningsorganen 107
Elektrische portiervergr.
Automatische portiervergrende‐
ling: Activeert of deactiveert de au‐
tomatische portiervergrendelings‐
functie na inschakelen van het con‐
tact.
Anti buitensluiten bij niet
vergrendelde deur: Activeert of
deactiveert de portiervergrende‐
lingsfunctie wanneer een portier
openstaat.
Vertraagd portierslot: Activeert of
deactiveert de vertraagde portier‐
vergrendelingsfunctie. Deze menu‐
optie wordt weergegeven met Anti
buitensluiten bij niet vergrendelde
deur gedeactiveerd: Centrale ver‐
grendeling 3 23.
Instellingen vergr., ontgr.
Verklikkerlampje ontgrendelen op
afstand: Activeert of deactiveert het
alarmknipperlichtsignaal bij het ont‐
grendelen.
Portierontgrendeling op afstand:
Wijzigt de configuratie om alleen
het bestuurdersportier of de hele
auto te ontgrendelen.
Op afstand ontgrendelde portieren
opnieuw vergrendelen: Activeert of
deactiveert de automatische her‐
vergrendeling na het ontgrendelen
zonder de auto te openen.
Fabrieksinstellingen voertuig: Zet
de instellingswaarden terug naar
de standaard fabrieksinstellingen.
Talen
Selectie van de gewenste taal.
Tekstscroll
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Volume pieptoon bij bediening
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Maximale startvolume
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Systeemversie
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
DivX(R) VOD
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.


Product specificaties

Merk: Opel
Categorie: Personenwagen
Model: Adam - 2015

Heb je hulp nodig?

Als je hulp nodig hebt met Opel Adam - 2015 stel dan hieronder een vraag en andere gebruikers zullen je antwoorden




Handleiding Personenwagen Opel

Handleiding Personenwagen

Nieuwste handleidingen voor Personenwagen

Kia

Kia Cee-d Handleiding

16 Oktober 2023
Kia

Kia Carens 1 Handleiding

16 Oktober 2023
Kia

Kia Carens II Handleiding

16 Oktober 2023
Audi

Audi A1 Handleiding

5 Oktober 2023
Audi

Audi Q3 Handleiding

5 Oktober 2023
Audi

Audi S3 Handleiding

5 Oktober 2023
Audi

Audi Q7 Handleiding

5 Oktober 2023