Fiat Ducato 2001 Handleiding
Fiat
Bedrijfswagen
Ducato 2001
Lees hieronder de 📖 handleiding in het Nederlandse voor Fiat Ducato 2001 (244 pagina's) in de categorie Bedrijfswagen. Deze handleiding was nuttig voor 120 personen en werd door 2 gebruikers gemiddeld met 4.5 sterren beoordeeld
Pagina 1/244

NEDERLANDS
De gegevens in deze publicatie zijn uitsluitend indicatief bedoeld.
FIAT behoudt zich het recht voor op elk moment de in dit boekje beschreven modellen om technische of commerciële redenen te wijzigen.
Voor de laatste informatie hieromtrent kunt u zich tot de Fiat-dealer wenden.
INSTRUCTIEBOEKJE
Ducato
ABSOLUUT LEZEN!
BRANDSTOF TANKEN
Benzinemotoren: Tank uitsluitend loodvrije benzine met een minimum octaangetal 95 RON.
Dieselmotoren: Tank uitsluitend dieselbrandstof voor motorvoertuigen die voldoet aan Europese
specificaties EN590.
MOTOR STARTEN
Controleer of de handrem is aangetrokken; zet de versnellingspook in vrij; trap het koppelingspedaal
volledig in, maar trap het gaspedaal niet in; vervolgens:
benzinemotoren: draai de start-/contactsleutel in stand AVV en laat hem los zodra de motor aans-
laat.
dieselmotoren: draai de start-/contactsleutel in stand MAR en wacht tot de lampjes men ¢;
doven; draai de start-/contactsleutel in stand AVV en laat hem los zodra de motor aanslaat.
PARKEREN BOVEN BRANDBARE MATERIALEN
Omdat tijdens de werking de katalysator zeer warm wordt, verdient het aanbeveling niet te parkeren
boven brandbare materialen (gras, droge bladeren, dennennaalden, enz.).
K
2002

NEDERLANDS
De gegevens in deze publicatie zijn uitsluitend indicatief bedoeld.
FIAT behoudt zich het recht voor op elk moment de in dit boekje beschreven modellen om technische of commerciële redenen te wijzigen.
Voor de laatste informatie hieromtrent kunt u zich tot de Fiat-dealer wenden.
INSTRUCTIEBOEKJE
Ducato
ABSOLUUT LEZEN!
BRANDSTOF TANKEN
Benzinemotoren: Tank uitsluitend loodvrije benzine met een minimum octaangetal 95 RON.
Dieselmotoren: Tank uitsluitend dieselbrandstof voor motorvoertuigen die voldoet aan Europese
specificaties EN590.
MOTOR STARTEN
Controleer of de handrem is aangetrokken; zet de versnellingspook in vrij; trap het koppelingspedaal
volledig in, maar trap het gaspedaal niet in; vervolgens:
benzinemotoren: draai de start-/contactsleutel in stand AVV en laat hem los zodra de motor aans-
laat.
dieselmotoren: draai de start-/contactsleutel in stand MAR en wacht tot de lampjes men ¢;
doven; draai de start-/contactsleutel in stand AVV en laat hem los zodra de motor aanslaat.
PARKEREN BOVEN BRANDBARE MATERIALEN
Omdat tijdens de werking de katalysator zeer warm wordt, verdient het aanbeveling niet te parkeren
boven brandbare materialen (gras, droge bladeren, dennennaalden, enz.).
K
2002

ELEKTRISCHE APPARATUUR
Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren die stroom verbruiken (waardoor de
accu langzaam kan ontladen), dient u contact op te nemen met de Fiat-dealer. Deze kan u de
meest geschikte installaties aanraden die de accu niet uitputten.
CODE-card
Bewaar de CODE-card op een veilige plaats, niet in de auto. Wij raden u aan de elektronische
code van de CODE-card altijd bij u te hebben omdat deze onmisbaar is voor het uitvoeren van
een noodstart.
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD
Bedenk dat een goed onderhoud van de auto de beste manier is om de prestaties en de veiligheid
van de auto gedurende langere tijd te garanderen. Daarbij wordt ook het milieu ontzien en blijven
de exploitatiekosten laag.
IN HET INSTRUCTIEBOEKJE…
…vindt u informatie, tips en belangrijke waarschuwingen voor het juiste gebruik, veilig rijden en
het onderhoud van uw auto. Let vooral op de symbolen "(veiligheid van de inzittenden),
#(bescherming van het milieu) en â(conditie van de auto).
BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND (bar)
Druknummer 603.45.421 - XI/2001 - 1
e
editie - Printed in the Netherlands by van Setten2
Eindredactie Satiz - Turijn
MOTOROLIE VERVERSEN
BRANDSTOFTANK (liter)
Motorcarter
Motorcarter en filter
Voor alle motoruitvoeringen
Inhoud brandstoftank ........................................................ 80 liter
Brandstofreserve ................................................................ 8 ÷ 10 liter
De benzinemotoren zijn uitsluitend geschikt voor loodvrije benzine met een octaangetal van ten minste 95 RON.
De dieselmotoren zijn uitsluitend geschikt voor dieselbrandstof voor motorvoertuigen (specificatie EN590).
Uitvoering
11
15
MAXI
(*) 4,75 bar voor gebruik van de auto met achterasbelasting van meer dan 2.000 kg.
Bij warme banden moet de in de tabel aangegeven waarde van de bandenspanning met 0,3 bar verhoogd worden.
Controleer de waarde opnieuw bij koude banden.
Onbelast en volbeladen
Achter
4,0
4,0
5,0
4,5
5,0
4,5 (*)
4,5
5,5
Voor
4,0
4,0
5,0
4,1
5,0
4,5
4,5
5,5
Alle uitvoeringen
Camping Car
Alle uitvoeringen
Camping Car
Alle uitvoeringen
Camping Car
Bandenmaat
195/70 R15 (104/102) R
205/70 R15 (106/104) R
215/70 R15 (109/107) Q
205/70 R15 (106/104) R
215/70 R15 (109/107) Q Camping Car
205/75 R16 (110/108) Q
215/75 R16 (113/111) Q
215/75 R16 (113/111) Q Camping Car
2.0 Benzine 2.8 JTD
Liter
5
–
kg
4,5
–
Liter
–
5,25
kg
–
4,7
Liter
5,8
6,3
Liter
5,0
5,7
kg
5,2
5,7
kg
4,5
5,1
2.0 JTD 2.3 JTD
Fiat Auto Nederland b.v.
Importeur voor België: Fiat Auto Belgio - Genèvestraat 175 - 1140 Brussel
Importeur voor Nederland: Fiat Auto Nederland b.v.- Hullenbergweg 1-3 - 1101BW Amsterdam Zuidoost

1
WELKOM AAN BOORD
Hartelijk dank dat u voor een Fiat hebt gekozen en gefeliciteerd met uw keuze voor de Ducato. Met deze
bedrijfsauto bent u verzekerd van een groot laadvermogen, veiligheid en rijplezier. Bovendien is de Ducato een
auto met respect voor het milieu. De doelmatigheid van elk detail, zijn veelzijdigheid, de prestaties van de motor,
de vele accessoires en optionals, de veiligheidssystemen en de recycleerbare onderdelen maken de Ducato tot
een unieke bedrijfsauto.
U zult het merken zodra u met de Ducato begint te rijden. En ook daarna, want u zult ontdekken dat deze auto
door zijn hoge kwaliteitsniveau u alles zal bieden wat u verlangt, zelfs onder de zwaarste bedrijfsomstandigheden.
Voordat u vertrekt, raden we u aan dit boekje aandachtig te lezen. Het is een onmisbare gids waarmee u ieder
aspect van uw Ducato leert kennen. Ook leest u hoe u uw Ducato het beste kunt gebruiken. Bovendien biedt dit
boekje u belangrijke aanwijzingen voor uw veiligheid, het in conditie houden van de auto en milieubewust auto-
rijden.
In de SERVICE- EN GARANTIEHANDLEIDING vindt u naast het schema voor het geprogrammeerd onderhoud:
• het garantiecertificaat en de bijbehorende voorwaarden
• een overzicht van de speciale aanvullende service voor cliënten.
Veel leesplezier, goede reis... en veel plezier in uw werk!
Hoewel in dit instructieboekje alle uitvoeringen en uitrustingsniveaus (ook optionals) van de Fiat Ducato
beschreven worden, dient u zich aan de informatie te houden met betrekking tot de uitrusting,
de motoruitvoering en het model van de auto die u gekocht hebt.

De signalen die u op deze pagina ziet, zijn zeer belangrijk. Zij staan bij onderdelen in dit boekje waar we extra
aandacht voor vragen.
Zoals u ziet, bestaat elk signaal uit een verschillend symbool. Zo wordt direct duidelijk om welk onderwerp het
gaat:
SIGNALEN VOOR EEN CORRECT GEBRUIK VAN UW AUTO
2
Veiligheid van de inzittenden.
Let op: Het niet of gedeeltelijk
opvolgen van deze instructies kan ge-
vaar opleveren voor de inzittenden.
Bescherming van het milieu.
Aanwijzing voor het juiste gedrag,
zodat het gebruik van de auto zo min
mogelijk schade aan het milieu op-
levert.
Conditie van de auto.
Let op: Het niet of gedeeltelijk op-
volgen van deze instructies schaadt
de conditie van de auto en zal in veel
gevallen ook de garantie doen verval-
len.

3
WEGWIJS IN UW AUTO
WEGWIJS IN UW AUTO
Bobine
Hoge spanning.
Accu
Corrosieve vloeistof.
Accu
Ontploffingsgevaar
Ventilateur
Kan automatisch inscha-
kelen, ook bij stilstaande
motor.
SYMBOLEN
Op of in de nabijheid van enkele on-
derdelen van uw Ducato zijn specifiek
gekleurde plaatjes aangebracht met
daarop symbolen die uw aandacht
vragen en die voorzorgsmaatregelen
aangeven die u in acht moet nemen als
u met het betreffende onderdeel te
maken krijgt. Hierna volgen kort
samengevat de symbolen die vermeld
staan op de plaatjes die op uw Ducato
zijn aangebracht met daarnaast het
onderdeel waarop het symbool be-
trekking heeft.
Bovendien zijn de symbolen naar
betekenis in groepen onderverdeeld:
gevaar, verbod, waarschuwing en
verplichting.
GEVAARSYMBOLEN
Expansiereservoir
Draai de dop niet los als
de koelvloeistof nog heet is.

4
WEGWIJS IN UW AUTO
Remcircuit
De vloeistof in het reser-
voir mag het maximum
niveau niet overschrijden.
Gebruik uitsluitend de vloeistof die is
aangegeven in de “Vullingstabel”.
Stuurbekrachtiging
De vloeistof in het reser-
voir mag het maximum
niveau niet overschrijden.
Gebruik uitsluitend de vloeistof die is
aangegeven in de “Vullingstabel”.
Katalysator
Parkeer niet boven
brandbare materialen.
Raadpleeg het hoofdstuk:
“Voorzorgsmaatregelen voor het
behoud van de emissiereductiesyste-
men”.
Accu
Niet dichtbij komen met
open vuur.
Accu
Houd kinderen op af-
stand.
Hitteschilden - riemen
- poelies - ventilateur
Niet aanraken.
Slangen van de
airconditioning
Niet openen.
Gas onder hoge druk.
Riemen en poelies
Bewegende delen; niet
dichtbij komen met
lichaamsdelen of kleding-
stukken.
VERBODSSYMBOLEN WAARSCHUWINGS-
SYMBOLEN

5
WEGWIJS IN UW AUTO
Accu
Krik
Raadpleeg het instruc-
tieboekje.
Accu
Bescherm de ogen.
Ruitenwissers
Gebruik uitsluitend de
vloeistof die is aangegeven
in de “Vullingstabel”.
Motor
Gebruik uitsluitend de
vloeistof die is aangegeven
in de “Vullingstabel”.
Gebruik uitsluitend de
vloeistof die is aangegeven
in de “Vullingstabel”.
VERPLICHTINGSSYMBOLEN
Auto rijdt op diesel
Tank uitsluitend diesel-
brandstof.
Expansiereservoir
Gebruik uitsluitend de
vloeistof die is aangegeven
in de “Vullingstabel”.
DIESEL

6
WEGWIJS IN UW AUTO
FIAT CODE
Voor een nog betere bescherming
tegen diefstal is de auto uitgerust met
een elektronische startblokkering (Fiat
CODE). Het systeem schakelt auto-
matisch in als de start-/contactsleutel
wordt uitgenomen.
In de handgreep van iedere sleutel zit
een elektronisch component gemon-
teerd dat bij het starten van de motor
een signaal ontvangt via een speciale
antenne die in het start-/contactslot is
ingebouwd. Het signaal wordt om-
gezet in een gecodeerd signaal en
vervolgens aan de regeleenheid van de
Fiat CODE gezonden, die, als de code
wordt herkend, het starten van de
motor mogelijk maakt.
DE SLEUTELS fig. 1
Bij de auto worden geleverd:
– twee sleutels Amet een uitklap-
bare metalen baard als de auto niet is
uitgerust met een afstandsbediening;
– een sleutel Aen een sleutel Bals
de auto is uitgerust met een afstands-
bediening voor de centrale portier-
vergrendeling.
Sleutel Ais voor het normale ge-
bruik en dient voor:
– het starten;
– de voorportieren;
– de zijschuifdeuren;
– de achterdeuren;
– de dop van de brandstoftank.
Sleutel B, met ingebouwde afstands-
bediening, heeft dezelfde functies als
sleutel Aals de auto is uitgerust met
afstandsbediening voor de centrale
portiervergrendeling.
BELANGRIJK Om schade aan de
elektronische schakelingen in de sleu-
tels te voorkomen, mogen de sleutels
niet aan directe zonnestraling worden
blootgesteld.
Samen met de sleutels hebt u een
CODE-card fig. 2 ontvangen waarop
staat aangegeven:
A- de elektronische code voor het
uitvoeren van een noodstart (zie
“Noodstart” in het hoofdstuk “Nood-
gevallen”);
fig. 1
F0D0128b
fig. 2
F0D0001b

7
WEGWIJS IN UW AUTO
B- de mechanische code van de sleu-
tels die bij aanvraag van duplicaat-
sleutels aan de Fiat-dealer moet
worden overhandigd.
De CODE-card moet op een veilige
plaats worden bewaard.
Wij raden u aan de elektronische
code van de CODE-card altijd bij u te
hebben omdat deze onmisbaar is voor
het uitvoeren van een noodstart.
Draai bij het starten van de motor de
contactsleutel in stand MAR:
1) Als de code wordt herkend, gaat
het controlelampje Yfig. 3 op het
instrumentenpaneel kort knipperen;
het beveiligingssysteem heeft de door
de sleutel gezonden code herkend en
de startblokkering wordt opgeheven.
Draai de sleutel in stand AVV om de
motor te starten.
2) Als het controlelampje Yblijft
branden, wordt de code niet herkend.
In dat geval raden wij u aan de sleutel
in stand STOP en vervolgens in MAR
te draaien; als de motor geblokkeerd
blijft, probeer het dan opnieuw met de
andere geleverde sleutels.
Als de motor nog niet aanslaat, voer
dan zelf een noodstart uit (zie het
hoofdstuk “Noodgevallen”) en wendt
u tot de Fiat-dealer.
Tijdens het rijden met de contact-
sleutel in stand MAR:
1) Als het controlelampje Ygaat
branden, betekent dit dat het systeem
zichzelf controleert (bijv. bij een ver-
mindering van de spanning).
2) Als het controlelampje Yknip-
pert, betekent dit dat de auto niet be-
veiligd wordt door de startblokkering.
Wendt u onmiddellijk tot de Fiat-
dealer om alle sleutels in het geheu-
gen te laten opslaan.
BELANGRIJK Bij krachtige stoten
kunnen de elektronische componen-
ten in de sleutel beschadigd worden.
BELANGRIJK Elke sleutel heeft
een eigen code die verschillend is van
alle andere codes, en die moet wor-
den opgeslagen in de regeleenheid van
het systeem.
fig. 3
F0D0000b
Als de auto wordt
verkocht, moeten alle
sleutels en de CODE-card
overhandigd worden aan de
nieuwe eigenaar.
WERKING
Iedere keer als u de contactsleutel in
stand STOP of PARK uitneemt,
schakelt het beveiligingssysteem de
startblokkering in.

8
WEGWIJS IN UW AUTO
DUPLICAATSLEUTELS
Als u extra sleutels wenst, wendt u
dan met alle sleutels die reeds in uw
bezit zijn en de CODE-card tot de
Fiat-dealer. De Fiat-dealer moet
zowel de nieuwe sleutels als de reeds
in uw bezit zijnde sleutels (tot een
maximum van 8 sleutels) in het
geheugen opslaan. De Fiat-dealer zal
u vragen uw eigendomsrecht op de
auto te bewijzen.
Als tijdens het opslaan van een nieuwe
sleutelcode de reeds opgeslagen
sleutelcodes niet opnieuw worden in-
gevoerd, worden ze uit het geheugen
gewist, zodat eventueel verloren sleu-
tels niet meer gebruikt kunnen worden
voor het starten van de motor.
Als de auto wordt verkocht, moeten
alle sleutels en de CODE-card over-
handigd worden aan de nieuwe eige-
naar.
– druktoets Cvoor het op afstand
ontgrendelen van de portieren en het
gelijktijdig uitschakelen van het dief-
stalalarm (indien aanwezig) en het in-
schakelen van de interieurverlichting
(tijdschakeling);
– druktoets Dvoor het op afstand
vergrendelen van de portieren en het
gelijktijdig inschakelen van het diefstal-
alarm (indien aanwezig) en het uit-
schakelen van de interieurverlichting;
– lampje Bdat aangeeft dat de op-
dracht naar de ontvanger van het dief-
stalalarm is verzonden.
AFSTANDS-
BEDIENING
CENTRALE PORTIER-
VERGRENDELING
De afstandsbediening is in de
contactsleutel ingebouwd en werkt op
radiogolven.
De sleutel fig. 4 is uitgerust met:
– metalen baard Adie in de hand-
greep van de sleutel kan worden op-
geborgen
– druktoets Evoor het uitklappen
van de metalen baard
fig. 4
F0D0130b

9
WEGWIJS IN UW AUTO
Wees zeer voorzichtig
bij het indrukken van
druktoets E, zodat bij het
uitklappen van de metalen baard
geen verwondingen of beschadi-
gingen ontstaan. Druk de druk-
toets E alleen in als de sleutel ver
genoeg van het lichaam (speciaal
de ogen) en van voorwerpen die
snel beschadigen (bijvoorbeeld
kledingstukken) is verwijderd.
Laat de sleutel nooit onbeheerd
achter. Hiermee voorkomt u dat
iemand (dit geldt in het bijzonder
voor kinderen) per ongeluk op
druktoets E drukt.
Voor het eventueel aanvragen
van extra afstandsbedieningen en
het vervangen van de batterijen
wordt verwezen naar de
betreffende paragrafen; voor de
ministeriële goedkeuring wordt
verwezen naar de paragraaf
“Radiogolf-afstandsbediening” in
het hoofdstuk “Technische gege-
vens”.
Ministeriële goedkeuring
In overeenstemming met de wet-
geving in ieder land ten aanzien van
radiozendapparatuur:
– zijn de toelatingsnummers voor de
verschillende landen opgenomen in de
paragraaf “Radiogolf-afstandsbedie-
ning” in het hoofdstuk “Technische
gegevens”
– staat, voor de landen waar een
zendmachtiging verplicht is, het
toelatingsnummer op de sleutel met
afstandsbediening.
EXTRA AFSTANDS-
BEDIENINGEN BESTELLEN
De ontvanger kan in totaal 8 af-
standsbedieningen herkennen.
Als u in loop der tijd een nieuwe
afstandsbediening nodig hebt, kunt u
zich tot de Fiat-dealer wenden.
Neemt u dan alle sleutels die in uw
bezit zijn en de CODE-card mee.
Houd voor het inklappen van de
metalen baard in de handgreep druk-
toets Eingedrukt en draai de baard
in de richting van de pijl tot de baard
vastklikt. Laat hierna druktoets Elos.

10
WEGWIJS IN UW AUTO
BATTERIJEN VERVANGEN
Als u druktoets (Cof D-fig. 4)
indrukt en lampje B-fig. 4 op de sleu-
tel knippert slechts één keer kort, dan
moet de batterij worden vervangen
door een nieuw exemplaar.
Batterij vervangen:
– druk op druktoets A-fig. 5 en klap
de metalen baard Buit;
– draai met een kleine schroeven-
draaier de sluiting Cop symbool ::
en trek de batterijhouder Dnaar
buiten;
DIEFSTALALARM
Het diefstalalarm is alleen beschik-
baar voor uitvoeringen met vaste
scheidingswand en regelt de volgende
functies:
– het op afstand ver-/ontgrendelen
van de portieren;
– omtrekbeveiliging (openen van por-
tieren, motorkap, zijschuifdeur en ach-
terdeur);
– volumetrische beveiliging (binnen-
dringing in het interieur).
Lege batterijen zijn
schadelijk voor het
milieu. Ze moeten in een
daarvoor bestemde chemobox of
afvalbak worden gedeponeerd.
Ze kunnen ook ingeleverd wor-
den bij de Fiat-dealer. Die zorgt
vervolgens voor de afvoer.
fig. 5
F0D0129b
fig. 6
F0D0204b
– vervang de batterij Een let daar-
bij op de juiste polariteit;
– plaats de batterijhouder in de sleu-
tel en draai de sluiting Cop symbool ;.

WERKING
Het diefstalalarm van de Ducato
wordt bediend via een ontvanger in
het plafondlampje voor en ingescha-
keld via de radiogolf-afstandsbediening.
De sensoren C-fig. 6 voor de
volumetrische beveiliging zijn in het
plafondlampje geplaatst.
Het systeem werkt alleen als de
contactsleutel is uitgenomen in stand
STOP of PARK.
De regeleenheid van het diefstal-
alarm heeft een sirene met eigen
voeding. De sirene kan buiten werking
worden gesteld.
Diefstalalarm inschakelen: druk
kort op knop D-fig. 4 van de afstands-
bediening. U hoort een “biep”-geluid
en de richtingaanwijzers gaan onge-
veer 3 seconden branden (alleen
bepaalde landen).
Het lampje A-fig. 7, op het dash-
board rechts naast de stuurkolom,
knippert gedurende de tijd dat het sys-
teem is ingeschakeld.
Diefstalalarm uitschakelen: druk
opnieuw op de knop van de afstands-
bediening C-fig. 4. U hoort twee keer
een “biep”-geluid en de richting-
aanwijzers knipperen twee keer
(alleen bepaalde landen).
Uitschakelen van de volume-
trische beveiliging: voordat u het
diefstalalarm inschakelt, is het ook
mogelijk de volumetrische bewaking uit
te schakelen. Ga als volgt te werk: draai
de contactsleutel vanuit stand STOP
in een snelle opeenvolging in stand
MAR en vervolgens opnieuw in stand
STOP. Neem tenslotte de sleutel uit
het contact.
Het lampje Agaat ongeveer 2
seconden branden om de uitschakeling
te bevestigen.
U schakelt de volumetrische bewa-
king weer in (voordat u het diefstal-
alarm inschakelt) door de sleutel weer
in stand MAR te draaien en langer dan
30 seconden te wachten.
Als u bij uitgeschakelde volume-
trische bewaking een elektrische
installatie wilt gebruiken met voeding
via het contactslot (bijv. de elektrische
ruitbediening), dan moet u de con-
tactsleutel in stand MAR draaien, de
installatie bedienen en de contact-
sleutel weer binnen 30 seconden in
stand STOP draaien. Op deze manier
wordt de volumetrische bewaking niet
opnieuw ingeschakeld.
De sirene buiten werking stel-
len: druk gedurende 4 seconden op
knop Cvan de afstandsbediening
tijdens het inschakelen van het alarm.
Laat vervolgens de knop weer los.
Vijf “bieps” geven aan dat de sirene
buiten werking is en het diefstalalarm
is ingeschakeld.
11
WEGWIJS IN UW AUTO
fig. 7
F0D0209b

14
WEGWIJS IN UW AUTO
Druk tijdens het rijden
niet op knop C.
VEILIGHEIDS-
GORDELS
GEBRUIK VAN DE
VEILIGHEIDSGORDELS
Ga goed rechtop zitten, steun tegen
de rugleuning en leg dan de gordel om.
Maak de gordels vast door gesp A-
fig. 8 in sluiting Bte drukken, totdat
hij hoorbaar blokkeert. Als de gordel
tijdens het uittrekken blokkeert, laat
dan de veiligheidsgordel een stukje
teruglopen en trek hem vervolgens
weer rustig uit.
Druk op knop Com de gordel los te
maken. Begeleid de gordel tijdens het
teruglopen om te voorkomen dat de
gordelband draait.
Voor de afzonderlijke
zitplaatsen achter
(uitvoeringen Panorama)
De achterbank is voorzien van drie-
punts-veiligheidsgordels met rol-
automaat voor de zijzitplaatsen en de
middelste zitplaats fig. 9.
Via de rolautomaat wordt de lengte
van de gordel automatisch aangepast
aan het postuur van de drager, waar-
bij voldoende bewegingsruimte over-
blijft. Als de auto op een steile helling
staat, kan de rolautomaat blokkeren;
dit is een normaal verschijnsel. De rol-
automaat blokkeert ook als u de gor-
del snel losmaakt, bij hard remmen,
botsingen en bij hoge snelheden in
bochten.
fig. 8
F0D0050b
fig. 9
F0D0186b

15
WEGWIJS IN UW AUTO
Bedenk dat passagiers
op de zitplaatsen achter
(uitvoeringen Panorama,
Combi en Dubbele Cabine) die
geen gordel dragen tijdens een
ernstig ongeval, ook gevaar op-
leveren voor de inzittenden voor.
De veiligheidsgordels
mogen alleen worden
versteld als de auto stil-
staat.
Druk om de hoogte in te stellen op
knop A-fig. 11 en schuif beugel B-fig.
11 omhoog of omlaag.
Voor de zitplaats middenachter
(uitvoeringen Combi)
Maak de gordel vast door gesp A-fig.
10 in sluiting Bte drukken, totdat hij
hoorbaar blokkeert.
De zijzitplaatsen hebben een drie-
punts-veiligheidsgordel.
Gordel losmaken: druk op knop C.
Stel de gordel af met klem D. Trek
aan deel Eom de gordel te verkor-
ten en aan deel F om te verlengen.
BELANGRIJK De gordel is correct
afgesteld als hij goed aansluit op het
bekken.
HOOGTEVERSTELLING VAN
DE VEILIGHEIDSGORDELS
VOOR
fig. 10
F0D 0002b
fig. 11
F0D 0051b

16
WEGWIJS IN UW AUTO
De hoogte van de gordel moet altijd
worden aangepast aan het postuur van
de drager. Zo wordt de kans op let-
sel bij een ongeval verkleind.
De gordel is goed afgesteld als hij
over de schouder halverwege tussen
nek en uiteinde van de schouder ligt.
De geleidebeugel kan in 4 standen
worden gezet.
GORDELSPANNERS
Voor een nog effectievere bescher-
ming zijn de veiligheidsgordels van de
Ducato voorzien van gordelspanners
(alleen als er een airbag aanwezig is).
Dit systeem wordt bij een heftige
botsing door een sensor in werking
gesteld en trekt de gordel enige
centimeters aan. Op deze wijze wor-
den de inzittenden veel beter op hun
plaats gehouden en wordt de voor-
waartse beweging beperkt.
Het blokkeren van de veiligheids-
gordel geeft aan dat de gordelspanner
in werking is geweest; de gordel wordt
niet meer opgerold, ook niet als hij
wordt begeleid.
BELANGRIJK Voor een maximale
bescherming door de gordelspanners
moet de veiligheidsgordel zo worden
omgelegd dat hij goed aansluit op
borst en bekken.
De gordelspanners van de veilig-
heidsgordels voor treden alleen in
werking als de veiligheidsgordels goed
in de sluitingen vergrendeld zijn.
Er kan een beetje rook ontsnappen.
Deze rook is niet schadelijk en duidt
niet op brand.
De gordelspanner behoeft geen
enkel onderhoud of smering. Elke ver-
andering van de oorspronkelijke staat
zal de doelmatigheid verminderen. Als
de gordelspanner door extreme
natuurlijke omstandigheden (over-
stromingen, zeestormen, enz.) met
water en modder in contact is ge-
weest, dan moet de spanner worden
vervangen.
Controleer na het af-
stellen altijd of de beugel
vergrendeld is in één van
de vaste standen. Laat de knop
los en duw de beugel naar bene-
den, zodat de beugel vergrendelt,
als dit nog niet heeft plaats-
gevonden.
De gordelspanner werkt
slechts één maal. Als de
gordelspanner heeft ge-
werkt, moet u zich tot de Fiat-
dealer wenden om de spanner te
laten vervangen. Het systeem
heeft vanaf de productiedatum
een geldigheid van 10 jaar. Na
deze periode moet de gordel-
spanner worden vervangen.

17
WEGWIJS IN UW AUTO
Werkzaamheden waar-
bij stoten, sterke trillin-
gen of verhitting (maxi-
maal 100°C gedurende ten hoog-
ste 6 uur) optreden, kunnen de
gordelspanners beschadigen of
activeren: bij die omstandig-
heden horen niet trillingen die
voortgebracht worden door een
slecht wegdek of door contacten
met kleine obstakels zoals trot-
toirs. Wendt u altijd tot de Fiat-
dealer.
ALGEMENE OPMERKINGEN
OVER HET GEBRUIK VAN
VEILIGHEIDSGORDELS
De bestuurder is verplicht zich te
houden aan de wettelijke voorschrif-
ten met betrekking tot het verplichte
gebruik van de veiligheidsgordels (en
de inzittenden erop attent te maken).
Leg de veiligheidsgordel altijd om
voordat u vertrekt.
Voor maximale veilig-
heid moet u de rugleu-
ning rechtop zetten,
tegen de leuning aan gaan zitten
en de gordel goed laten aanslui-
ten op borst en bekken.
Draag altijd veiligheidsgordels
zowel voor als achter in de auto.
Rijden zonder veiligheidsgordels
vergroot het risico op ernstig let-
sel of een dodelijke afloop bij een
ongeval.
De gordelband mag
nooit gedraaid zijn. Het
diagonale gordelgedeelte
moet via het midden van de
schouder schuin over de borst lig-
gen. Het horizontale gordel-
gedeelte moet over het bekken
fig. 12 en niet over de buik liggen.
Draag geen voorwerpen (sieraden,
gespen, enz.) die een goed aan-
sluiten van de gordel op het
lichaam verhinderen.
fig. 12
F0D0003b

18
WEGWIJS IN UW AUTO
Het is streng verboden
onderdelen van de veilig-
heidsgordels of gordel-
spanners te demonteren of open
te maken. Werkzaamheden aan
de veiligheidsgordels en gordel-
spanners moeten worden uitge-
voerd door gekwalificeerd perso-
neel. Wendt u altijd tot de Fiat-
dealer.
Als de gordel aan een
zware belasting wordt
blootgesteld (bijvoor-
beeld tijdens een ongeval), dan
moet de gordel samen met de
verankeringen, bevestigingspun-
ten en de eventueel gemonteer-
de gordelspanners worden ver-
vangen. De gordel kan verzwakt
zijn, ook als de schade niet zicht-
baar is.
Iedere gordel dient
slechts ter bescherming
van een enkel persoon. Ge-
bruik de gordel niet voor een kind
dat bij een volwassene op schoot
zit, waarbij de gordel beiden fig. 13
zou moeten beschermen. Plaats
bovendien geen enkel voorwerp
tussen de gordel en het lichaam
van een inzittende.
Ook vrouwen die in verwachting zijn
moeten een gordel dragen: ook voor
hen (zowel voor de aanstaande moe-
der als het kind) is de kans op letsel bij
een ernstig ongeval groter als ze geen
gordel dragen.
Uiteraard moeten zwangere vrou-
wen het onderste deel van de gordel
meer naar beneden omleggen, zodat
de gordel onder de buik langs loopt
fig. 14.
fig. 13
F0D0004b
fig. 14
F0D0005b

19
WEGWIJS IN UW AUTO
HOE U DE VEILIGHEIDS-
GORDELS IN OPTIMALE
STAAT HOUDT
1) Zorg dat de gordel goed uitge-
trokken en niet gedraaid is; controleer
ook of de oprolautomaat zonder
haperingen werkt.
2) Vervang de gordels na een onge-
val, ook al zijn ze ogenschijnlijk niet
beschadigd. Vervang de gordels ook
als de gordelspanners in werking zijn
geweest.
3) U kunt de gordels met de hand
wassen met warm water en een
neutrale zeep. Knijp ze uit en laat ze in
de schaduw drogen. Gebruik geen
bijtende, blekende of kleurende mid-
delen. Vermijd het gebruik van alle
chemische producten die het weefsel
kunnen aantasten.
4) Voorkom dat vocht in de oprol-
automaat komt: de werking van de
oprolautomaten is alleen gegaran-
deerd, als ze niet nat zijn geweest.
5) Vervang de gordels bij tekenen
van slijtage of beschadigingen.
KINDEREN VEILIG
VERVOEREN
Voor optimale bescherming bij een
ongeval moeten alle inzittenden zit-
tend reizen en beschermd worden
door goedgekeurde veiligheidssys-
temen.
Dit geldt met name voor kinderen.
Het hoofd van kleine kinderen is in
verhouding met de rest van het
lichaam groter en zwaarder dan dat
van volwassenen, terwijl spieren en
botstructuur nog niet volledig zijn
ontwikkeld. Daarom moeten kleine
kinderen door andere systemen
beschermd worden dan door de veilig-
heidsgordels. De resultaten van het
onderzoek over de optimale bescher-
ming van kleine kinderen zijn opgeno-
men in de Europese ECE/R44-voor-
schriften die wettelijk verplicht zijn. De
systemen zijn onderverdeeld in vijf
groepen:
Groep 0 gewicht: 0-10 kg
Groep 0+ gewicht: 0-13 kg
Groep 1 gewicht: 9-18 kg
Groep 2 gewicht: 15-25 kg
Groep 3 gewicht: 22-36 kg
Zoals u ziet is er een gedeeltelijke
overlapping tussen de groepen; daar-
om zijn er in de handel systemen ver-
krijgbaar die geschikt zijn voor
verschillende gewichtsgroepen fig. 15.
Alle systemen moeten zijn voorzien
van de typegoedkeuring en van een
goed vastgehecht plaatje met het
controlemerk, dat absoluut niet mag
worden verwijderd.
Kinderen met een gewicht boven 36
kg of met een lengte van meer dan
1,50 m worden, met betrekking tot de
veiligheidssystemen, gelijkgesteld met
volwassenen en moeten dan ook nor-
maal de veiligheidsgordels omleggen.

20
WEGWIJS IN UW AUTO
In het Fiat Lineaccessori-programma
zijn kinderzitjes opgenomen voor elke
gewichtsgroep, die speciaal ontwor-
pen en ontwikkeld zijn voor de Fiat-
modellen.
Wij raden u aan
kinderen altijd op de
zitplaatsen achter
te vervoeren omdat die plaatsen bij
een ongeval de meeste bescher-
ming bieden. Monteer absoluut
geen kinderzitje op de passagiers-
stoel voor als deze is uitgerust met
een airbag. Als bij een ongeval de
airbag in werking treedt (opblaast),
kan dit ernstig letsel en zelfs de
dood tot gevolg hebben. Kinderen
kunnen op de passagiersstoel voor
worden vervoerd bij auto’s die zijn
uitgerust met een uitschakelbare
airbag aan passagierszijde. In dit ge-
val moet u er absoluut zeker van
zijn dat de airbag is uitgeschakeld
(het waarschuwingslampje Fop
het instrumentenpaneel moet
branden) (zie in de paragraaf
AIR
-
BAGS VOOR EN ZIJ
-
AIRBAGS
het punt
AIRBAG VOOR AAN PASSAGIERSZIJDE
).
fig. 15
F0D0006b

21
WEGWIJS IN UW AUTO
GROEP 0 en 0+
Baby’s tot 13 kg moeten in wiegjes
worden vervoerd die achterstevoren
zijn geplaatst, waardoor het achter-
hoofd wordt gesteund en bij abrupte
snelheidswisselingen de nek niet
wordt belast.
Het wiegje moet op zijn plaats wor-
den gehouden door de veiligheidsgor-
del, zoals in fig. 16 is aangegeven, en
het kind moet op zijn beurt worden
beschermd door de gordels van het
wiegje zelf.
GROEP 1
Kinderen met een gewicht vanaf 9 kg
moeten worden vervoerd in kinder-
zitjes met een kussen , die naar voren
zijn gekeerd fig. 17, waarbij de veilig-
heidsgordel van de auto zowel het
kinderzitje als het kind op zijn plaats
moet houden.
De afbeeldingen dienen
slechts ter illustratie van
de montage. Houdt u bij
de montage van het kinderzitje
strikt aan de instructies. De
fabrikant is verplicht deze
instructies bij te leveren.
De afbeeldingen dienen
slechts ter illustratie van
de montage. Houdt u bij
de montage van het kinderzitje
strikt aan de instructies. De
fabrikant is verplicht deze
instructies bij te leveren.
Er bestaan kinderzitjes
die geschikt zijn voor de
gewichtsgroepen 0 en 1.
Deze kinderzitjes kunnen worden
bevestigd aan de veiligheids-
gordels achter en hebben zelf
gordels om het kind te bescher-
men. Vanwege het gewicht kan
het gevaarlijk zijn als ze verkeerd
worden gemonteerd (bijvoor-
beeld als een kussen tussen het
kinderzitje en de veiligheidsgor-
dels van de auto wordt geplaatst).
Houdt u voor de montage strikt
aan de bijgeleverde instructies.
fig. 16
F0D0007b
fig. 17
F0D0008b

22
WEGWIJS IN UW AUTO
GROEP 2
Vanaf 15 kg kunnen kinderen direct
door de veiligheidsgordels van de auto
worden beschermd.
Kinderen moeten zo in de kinder-
zitjes worden geplaatst, dat het diago-
nale gordelgedeelte schuin over de
borst en niet langs de nek moet liggen.
Het horizontale gordelgedeelte moet
over het bekken en niet over de buik
van het kind liggen fig. 18.
GROEP 3
Bij kinderen met een gewicht tussen
22 en 36 kg is de borstomvang van
dien aard dat de kinderen gewoon
tegen de rugleuning kunnen steunen
en niet meer in een kinderzitje hoeven
te worden vervoerd.
In fig. 19 wordt een voorbeeld
gegeven van de juiste positie van het
kind op de achterbank.
Kinderen die langer zijn dan 1,50 m
kunnen net zoals volwassenen de
veiligheidsgordels omleggen.
GESCHIKTHEID VAN DE
ZITPLAATSEN VOOR HET
GEBRUIK VAN KINDERZITJES
De Ducato voldoet aan de nieuwe
Europese 2000/3/EU-richtlijnen voor
de montage van kinderzitjes op de ver-
schillende plaatsen in de auto. Zie de
volgende tabel:
Legenda van de tabel:
U= geschikt voor “Universele”
kinderzitjes overeenkomstig
de Europese ECE/R44-voor-
schriften voor de aangegeven
“groepen”
UF = geschikt voor “Universele”
kinderzitjes die naar voren zijn
gekeerd
B= goedgekeurd kinderzitje voor
deze leeftijdsgroep (optie:
geïntegreerd kinderzitje)
L= geschikt voor kinderzitjes die
speciaal ontworpen zijn voor
de vermelde groep. Deze kin-
derzitjes zijn opgenomen in het
Fiat Lineaccessori-programma.
De afbeeldingen dienen
slechts ter illustratie van
de montage. Houdt u bij
de montage van het kinderzitje
strikt aan de instructies. De
fabrikant is verplicht deze in-
structies bij te leveren.
fig. 18
F0D0009b
fig. 19
F0D0010b

23
WEGWIJS IN UW AUTO
Groep
Groep
Groep 0, 0+
Groep 1
Groep 2
Groep 3
Groep 0, 0+
Groep 1
Groep 2
Groep 3
0 - 13 kg
9 - 18 kg
15 - 25 kg
22 - 36 kg
0 - 13 kg
9 - 18 kg
15 - 25 kg
22 - 36 kg
U
U
U
U
U
U
U
U
U
U
U
U
U
U
U
U
U
U
U
U
U
U
U
U
U
U
U
U
Gewicht
Gewicht
Passagier voor
Passagier voor Passagier linksachter
Passagier rechtsachter
Passagier rechtsachter
Passagier
in het midden
Uitv. PANORAMA
Uitvoering COMBI
Passagier linksachter

24
WEGWIJS IN UW AUTO
Hieronder zijn de richtlijnen
voor een veilig vervoer van
kinderen aangegeven, waaraan u
zich dient te houden:
1) Plaats het kinderzitje bij voorkeur
op één van de zitplaatsen achter om-
dat deze plaatsen bij een ongeval de
meeste bescherming bieden.
2) Vervoer kinderen nooit op de
stoel van de passagier voor als deze
is uitgerust met een airbag.
3) Als de airbag aan passagierszijde
buiten werking wordt gesteld, moet
altijd gecontroleerd worden of het
betreffende gele lampje Fop het in-
strumentenpaneel brandt.
4) Houdt u bij de montage van het
kinderzitje strikt aan de instructies. De
fabrikant is verplicht deze instructies
bij te leveren. Bewaar de instructies
samen met het instructieboekje in de
auto. Monteer geen gebruikte kinder-
zitjes waarvan de gebruiksaanwijzingen
ontbreken.
5) Controleer of de gordels goed zijn
vastgemaakt door aan de gordelband
te trekken.
6) Ieder veiligheidssysteem is be-
doeld voor slechts één kind: vervoer
nooit twee kinderen in één systeem.
7) Controleer altijd of de gordel niet
langs de nek van het kind loopt.
8) Zorg er tijdens de rit voor dat het
kind geen afwijkende houding aan-
neemt of de gordels losmaakt.
9) Vervoer kinderen nooit in uw ar-
men, ook geen pasgeboren kinderen.
Niemand is sterk genoeg om ze bij een
ongeval vast te houden.
10) Na een ongeval moet het zitje
door een nieuw exemplaar worden
vervangen.

25
WEGWIJS IN UW AUTO
START-
/CONTACTSLOT
De sleutel kan in 4 standen worden
gedraaid fig. 20.
STOP: motor uit, sleutel uitneem-
baar, stuurslot geblokkeerd.
MAR: contact aan. Alle elektrische
installaties werken.
AVV: starten van de motor.
PARK: motor uit, parkeerverlichting
aan, sleutel uitneembaar, stuurslot ge-
blokkeerd. Druk om de sleutel in
stand PARK te kunnen draaien, op
knop A.
Als het start-/contact-
slot is geforceerd (bijv. bij
een poging tot diefstal)
moet u, voordat u weer met de
auto gaat rijden, de werking van
het slot laten controleren bij de
Fiat-dealer.
STUURSLOT
Inschakelen: zet de sleutel in stand
STOP of PARK, trek de sleutel uit
het start-/contactslot en draai het
stuur totdat het vergrendelt.
Uitschakelen: draai het stuur iets
heen en weer, terwijl u de sleutel in
stand MAR draait.
fig. 20
F0D0052b
Neem altijd de sleutel
uit het contactslot als de
auto wordt verlaten, om
onvoorzichtig gebruik van de be-
dieningsknoppen te voorkomen.
Vergeet niet de handrem aan te
trekken en schakel de eerste ver-
snelling in als de auto op een hel-
ling omhoog staat; schakel hem
in zijn achteruit als hij op een hel-
ling omlaag staat. Laat kinderen
nooit alleen achter in de auto.
Verwijder de sleutel
nooit uit het contactslot
als de auto nog in bewe-
ging is.
Bij de eerste stuuruitslag blok-
keert het stuur automatisch. Dit
geldt in alle gevallen, ook als de
auto gesleept wordt.

26
WEGWIJS IN UW AUTO
DASHBOARD
De aanwezigheid en de opstelling van de instrumenten en de controlelampjes kunnen per uitvoering verschillen.
1Luchtroosters aan zijkant - 2Bedieningshendel richtingaanwijzers en verlichting - 3Instrumentenpaneel - 4Bedienings-
hendel ruitenwissers - 5Luchtroosters in het midden - 6Schrijftafeltje - 7Inbouwplaats autoradio - 8Schakelaarpaneel -
9Luchtroosters in het midden - 10 Dashboardkastjes/airbag passagierszijde - 11 Luchtroosters aan zijkant - 12 Flessenhouder
- 13 Stekkerdoos - 14 Asbak - 15 Luchtverdeling - 16 Luchttemperatuur - 17 Luchtrecirculatie - 18 Aansteker -
19 Bediening ventilatiesysteem - 20 Versnellingshendel - 21 Start-/contactslot - 22 Hendel voor stuurwielverstelling -
23 Claxon - 24 Airbag - 25 Opbergvakken.
fig. 21 F0D0080b

27
WEGWIJS IN UW AUTO
De aanwezigheid en de opstelling van de instrumenten en de controlelampjes kunnen per uitvoering verschillen.
1Luchtroosters aan zijkant - 2Dashboardkastjes/airbag passagier - 3Luchtroosters in het midden - 4Schakelaarpaneel -
5Inbouwplaats autoradio - 6Schrijftafeltje - 7Bedieningshendel richtingaanwijzers en verlichting - 8Instrumentenpaneel -
9Bedieningshendel ruitenwissers - 10 Opbergvakken - 11 Start-/contactslot - 12 - Airbag - 13 Claxon - 14 - Hendel
stuurwielverstelling - 15 Versnellingshendel - 16 Luchtverdeling - 17 Stekkerdoos - 18 Asbak - 19 Luchttemperatuur -
20 Luchtrecirculatie - 21 Aansteker - 22 Bediening ventilatiesysteem - 23 Flessenhouder.
fig. 22 F0D0246b

28
WEGWIJS IN UW AUTO
INSTRUMENTENPANEEL
UITVOERING STUUR LINKS
A- Koelvloeistoftemperatuurmeter
B- Snelheidsmeter
C- Toerenteller
D- Brandstofmeter
E- Kilometerteller instellen en
geprogrammeerd onderhoud
F- Kilometerteller
G- Klokje instellen.
UITVOERING STUUR
RECHTS
A- Koelvloeistoftemperatuurmeter
B- Snelheidsmeter
C- Toerenteller
D- Brandstofmeter
E- Kilometerteller instellen en
geprogrammeerd onderhoud
F- Kilometerteller
G- Klokje instellen.
fig. 23 F0D0147b
fig. 24 F0D0148b

29
WEGWIJS IN UW AUTO
INSTRUMENTEN
KOELVLOEISTOFTEMPERA-
TUURMETER fig. 25
Onder normale omstandigheden
staat de wijzernaald van de koelvloei-
stoftemperatuurmeter ongeveer in het
midden van de schaal.
Als de wijzernaald in de buurt van het
rode vlak komt, betekent dit dat de
motor overbelast wordt en dat er gas
moet worden teruggenomen.
De wijzernaald kan ook in het rode
gebied komen, terwijl u met hoge bui-
tentemperaturen langzaam rijdt. Het
is in dat geval raadzaam te stoppen en
de motor uit te zetten. Start vervol-
gens opnieuw en trap het gaspedaal
iets in.
SNELHEIDSMETER
fig. 26 - bij uitvoeringen met links
stuur
fig. 27 - bij uitvoeringen met rechts
stuur.
TOERENTELLER fig. 28
BELANGRIJK De regeleenheid van
de elektronische inspuiting blokkeert
tijdelijk de toevoer van brandstof als
de motor met te hoge toerentallen
draait, waardoor het motorvermogen
zal afnemen.
Zet de motor uit als het
lampje ondanks de maat-
regelen blijft branden, en
wendt u tot de Fiat-dealer.
fig. 25
F0D0150b
fig. 26
F0D0149b
fig. 27
F0D0153b
fig. 28
F0D0151b

31
WEGWIJS IN UW AUTO
fig. 35
F0D0217b
OLIENIVEAUMETER fig. 34
Met de meter kan het niveau van de
motorolie grafisch worden weergege-
ven. Het niveau moet tussen het MIN-
en MAX-merkteken staan.
Ga voor het meten als volgt te werk:
1) Draai bij uitgezette motor de
contactsleutel in stand MAR;
2) Gedurende 5 seconden wordt het
opschrift “OIL” weergegeven samen
met zes streepjes en zes vierkantjes
die het maximum niveau van de olie in
de oliepan aangeven.
Fig. 34 - Olie op maximum niveau.
Fig. 35 - Olie op minimum niveau.
3) Als het opschrift “OIL HIGH” fig.
37 wordt weergegeven, betekent dit
dat het olieniveau te hoog is (boven
het maximum niveau). Het is nood-
zakelijk het olieniveau in de oliepan te
verlagen.
DIGITAAL KLOKJE fig. 33
Het klokje kan altijd ingesteld wor-
den (ook bij uitgezette motor en uit-
genomen contactsleutel).
Instellen
Elke keer als u het knopje G-fig. 33
indrukt, verspringt het klokje een een-
heid. Als u de knop ingedrukt houdt,
lopen de cijfers automatisch snel door.
Als u dichtbij de juiste tijd bent, laat
u het knopje los en stelt u de exacte
tijd in door het knopje telkens in te
drukken en los te laten.
fig. 33
F0D0154b
fig. 34
F0D0214b
fig. 37
F0D0215b

32
WEGWIJS IN UW AUTO
4) Als tijdens het meten de motor
wordt gestart, geeft de kilometertel-
ler het totaal aantal afgelegde kilome-
ters of de dagstand aan en het klokje.
Als u op knop E-fig. 32 drukt, kunt
u de meting vervroegd afsluiten; in dat
geval wordt de totale kilometerstand
en de tijd weergegeven.
ONDERHOUDSMETER
De onderhoudsmeter geeft door
middel van het waarschuwingslampje
1-fig.38 en de kilometerteller 2het
aantal kilometers aan waarna de
motorolie en het oliefilter vervangen
dienen te worden op basis van het
onderhoudsschema.
BELANGRIJK Houdt u altijd aan
de onderhoudsintervallen die staan
aangegeven in het “Onderhouds-
schema” in het hoofdstuk “Onder-
houd van de auto”.
fig. 38
F0D0218b
Iedere keer als u de sleutel in stand
MAR draait, controleert het systeem
ongeveer 5 seconden de werking van
het waarschuwingslampje.
De onderhoudsmeter wordt alleen
weergegeven als de motor is uitgezet
en de contactsleutel in stand MAR
staat.
Als u de sleutel in stand MAR draait,
wordt naast het olieniveau ook het
symbool van de onderhoudsmeter
weergegeven 1 - fig. 38.
Onderhoudsinterval
De meter is ingesteld op een jaar-
lijkse kilometerstand van 20.000 km.
Als de auto onder omstandigheden
wordt gebruikt die verschillen van het-
geen vooraf is ingesteld, kan de
onderhoudsinterval worden aangepast
aan het gebruik van de auto (normaal
of onder zware omstandigheden) en
aan de motor waarmee de auto is uit-
gerust (benzine of diesel).
Op het display worden de volgende
codes weergegeven:
CFG 1 - 30.000 km en 365 dagen
voor een normaal ge-
bruik van de auto met 2.0-
benzinemotoren of 2.8
JTD-motoren, of voor een
zwaar gebruik met 2.3
JTD-motoren
CFG 2 - 20.000 km en 365 dagen
voor een normaal ge-
bruik van de auto met 2.0
JTD-motoren of voor een
zwaar gebruik met 2.0-
benzinemotoren of 2.8
JTD-motoren.
CFG 3 - 15.000 km en 365 dagen
voor een zwaar gebruik
van de auto met 2.0 JTD-
motoren.

33
WEGWIJS IN UW AUTO
Afstand tot volgende
onderhoudsbeurt
Afstand tot volgende
servicebeurt: 20.000 km
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat de onderhoudsmeter
(sleuteltje)
1 - fig. 40 5 seconden knipperen
samen met het aantal kilometers
(20.000 km) 2 - fig. 40 dat nog kan
worden afgelegd tot de volgende
onderhoudsbeurt.
Na deze 5 seconden hervat de kilo-
meterteller zijn normale werking en
geeft het totaal aantal kilometers of de
dagstand aan.
BELANGRIJK Het is raadzaam
eventuele kleine defecten onmiddellijk
door de Fiat-dealer te laten verhel-
pen en daarmee niet te wachten tot
de volgende servicebeurt.
Als u de auto vervolgens weer start,
gaat het sleuteltje 1 - fig. 40 5 secon-
den branden en verschijnt op het dis-
play de tijd en de totale kilometer-
stand.
Hetzelfde gebeurt als de afstand tot
de volgende onderhoudsbeurt 2.000
km is.
Afstand tot volgende
onderhoudsbeurt: 200 km
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat de onderhoudsmeter 1 -
fig. 41 knipperen samen met het aan-
tal kilometers (200 km) 2 -
fig. 41 dat nog kan worden afgelegd
tot de volgende onderhoudsbeurt.
Na deze 5 seconden hervat de kilo-
meterteller zijn normale werking en
geeft de totale kilometerstand of de
dagstand aan.
fig. 40
F0D0220b
Configuratieprocedure
Als u het onderhoudsinterval wilt
veranderen, moet u de contactsleutel
in stand MAR draaien en bij stilstaan-
de auto knopje E - fig. 32 ongeveer
10 seconden indrukken: op het display
verschijnt de sleutel en het opschrift
“CFG 1”, “CFG 2” of “CFG 3” fig. 39.
Als u kort op knopje Edrukt, kunt u
het gewenste onderhoudsinterval in-
stellen; als u vervolgens het knopje on-
geveer 5 seconden ingedrukt houdt,
wordt de nieuwe onderhoudsinterval
opgeslagen en verschijnt op het display
opnieuw de tijd en de kilometerstand.
fig. 39
F0D0219b

35
WEGWIJS IN UW AUTO
TE LAGE
MOTOROLIEDRUK
(rood)
Als de motoroliedruk onder de nor-
male waarde zakt. Als u de contact-
sleutel in stand MAR draait, gaat het
lampje branden. Het moet doven
nadat de motor is gestart.
Als de motor stationair draait, kan
het voorkomen dat het lampje iets
later dooft. Als de motor zwaar belast
is, kan het lampje gaan knipperen als
de motor stationair draait. Het moet
doven zodra u iets gas geeft.
v
Als het lampje gaat
branden tijdens het
rijden, moet de motor
worden uitgezet en dient u zich
tot de Fiat-dealer te wenden.
ASR
(TRACTIEREGELING)
(geel)
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden.
Na enkele seconden moet het lampje
doven.
Het lampje gaat branden samen met
het lampje op de knop voor uitscha-
keling van het ASR-systeem als het
systeem is uitgeschakeld.
Het lampje knippert als het systeem
inschakelt, om de bestuurder te waar-
schuwen dat het systeem zich aanpast
aan de grip op het wegdek.
Als het lampje bij ingeschakeld
systeem gaat branden, betekent dit dat
het ASR-systeem defect is. Wendt u
in dat geval zo snel mogelijk tot de
Fiat-dealer.
AIRBAG
PASSAGIERSZIJDE
UITGESCHAKELD
(geel)
Als de airbag aan passagierszijde met
de sleutelschakelaar is uitgeschakeld.
F
Als u de contactsleutel
in stand MAR draait, gaat
het lampje (met de scha-
kelaar voor uitschakeling van
airbag voor aan passagierszijde in
stand ON) ongeveer 4 seconden
branden en vervolgens 4 secon-
den knipperen. Hierna moet het
lampje doven. Als het lampje niet
gaat branden of blijft branden of
tijdens het rijden gaat branden,
stop dan onmiddellijk en wendt u
tot de Fiat-dealer.
V

39
WEGWIJS IN UW AUTO
WATER IN BRAND-
STOFFILTER (geel)
(dieseluitvoeringen)
Wanneer er water in het brandstof-
filter zit. Als u de sleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Na en-
kele seconden moet het lampje doven.
DEFECT IN ANTI-
BLOKKEERSYSTEEM
(ABS) (geel)
Als het ABS niet voldoende werkt.
Het conventionele remsysteem blijft
werken. Wendt u zo spoedig mogelijk
tot de Fiat-dealer.
Als u de contactsleutel in stand
MAR draait, gaat het lampje branden.
Na ongeveer twee seconden moet
het lampje doven.
c
Uitvoeringen met ABS
zijn uitgerust met een
elektronische remdruk-
verdeling (EBD). Als de lampjes
>en xgelijktijdig gaan bran-
den bij een draaiende motor, dan
is er een storing in het EBD-sys-
teem; in dat geval kunnen bij
hard remmen de achterwielen
vroegtijdig blokkeren waardoor
de auto kan gaan slippen. Rijd
zeer voorzichtig naar de dichtst-
bijzijnde Fiat-dealer om het sys-
teem te laten controleren.
Als bij draaiende motor alleen
het lampje >gaat branden, dan
is er een storing in het ABS. In
dat geval blijft het remsysteem
normaal werken, maar zonder
de mogelijkheden van het ABS.
In deze situatie kan ook de wer-
king van het EBD-systeem ver-
minderd zijn. Rijd zeer voorzich-
tig zonder bruusk te remmen
naar de dichtstbijzijnde Fiat-
dealer om het systeem te laten
controleren.
Water in het brandstof-
systeem kan het inspuit-
systeem ernstig beschadi-
gen. Als het waarschuwings-
lampje gaat branden, dan moet u
zich onmiddellijk tot de Fiat-
dealer wenden.
>
FIAT CODE (geel)
In drie gevallen (met de con-
tactsleutel in stand MAR):
1. Eén maal knipperen - code van de
sleutel herkend. Het is mogelijk de
motor te starten.
2. Constant branden - code van de
sleutel niet herkend. Voer voor het star-
ten van de motor een noodstart uit (zie
hoofdstuk “Noodgevallen”).
3. Knipperend - de auto wordt niet
beveiligd door het systeem. Het is
mogelijk de motor te starten.
Y

41
WEGWIJS IN UW AUTO
Laat de hendel los en
controleer of de stoel
goed geblokkeerd is door
naar voren en naar achteren te
schuiven.
Als de stoel niet goed geblok-
keerd is, kan deze onverwachts
verschuiven waardoor een ge-
vaarlijke situatie kan ontstaan.
Zitting omlaag zetten: ga op de
stoel zitten, trek hendel B(voorste
gedeelte van de zitting) of hendel D
(achterste gedeelte van de zitting) om-
laag en zorg dat het gewicht van het
lichaam op dat gedeelte van de zitting
rust, dat u omlaag wilt zetten.
Verstellen van de rugleuning
Draai knop C-fig. 48.
Verstellen van de lendensteun
De lendensteun zorgt voor een
betere steun in de rug.
Stel de lendensteun in met draaiknop
G-fig. 50.
Hoogteverstelling
Zitting omhoog zetten: ga op de
stoel zitten en trek hendel B - fig. 48
(voorste gedeelte van de zitting) of
hendel D - fig. 49 (achterste gedeelte
van de zitting) omhoog en zorg dat het
gewicht van het lichaam niet op dat
gedeelte van de zitting rust, dat u om-
hoog wilt zetten.
fig. 49
F0D0046b
fig. 50
F0D0104b
Stoelen met verstelbare
armleuning
De bestuurdersstoel en de passa-
giersstoel kunnen uitgerust zijn met
een opklapbare en in hoogte verstel-
bare armleuning.
Verstel de armleuning met wieltje A-
fig. 51.
fig. 51
F0D0039b
fig. 52
F0D0076b

42
WEGWIJS IN UW AUTO
PANORAMA-UITVOERINGEN
Verstellen van de rugleuning
van de passagiersstoelen
Draai knop A-fig. 52.
Toegang tot de zitplaatsen van
de derde rij
Om vanaf de zijschuifdeur toegang te
krijgen tot de derde rij stoelen moet
hendel B-fig. 52 van de buitenste
stoel van de tweede rij omhoog wor-
den geduwd en de rugleuning naar
voren worden geklapt.
Rugleuning van de middelste
stoel neerklappen (2e- 3e)
Duw hendel C-fig. 53 omhoog en
klap de rugleuning naar voren.
Op de rugleuning van de middelste
stoelen bevindt zich een tafeltje met be-
kerhouders fig. 54. Door de hendel om-
hoog te trekken kan de rugleuning weer
in de normale stand worden gezet.Let er
bij het naar voren klappen van de rug-
leuning van de stoel op dat de stoel
helemaal naar achteren is geplaatst en dat
de hoofdsteun in de laagste stand staat.
COMBI-UITVOERINGEN
Achterbank neerklappen
(derde rij)
Om de achterbank van de derde rij
neer te klappen, moeten de 4 gespen
van de veiligheidsgordels A - fig. 54a
uit de stoel worden verwijderd, de
twee hendels Bomhoog worden ge-
duwd en de gehele bank C - fig. 54b
naar voren worden gekanteld.
fig. 53
F0D0077b
fig. 54
F0D0078b
fig. 54b
F0D0229b
fig. 54a
F0D0230b
Om de bank weer in de normale
stand te zetten, moet de bank naar
achteren worden getrokken en in de
vergrendelmechanismen worden ge-
haakt. Controleer of de twee hendels
Bin horizontale stand staan en of de
bank goed vergrendeld is. Plaats de 4
gespen van de veiligheidsgordels weer
in de daarvoor bestemde openingen.

43
WEGWIJS IN UW AUTO
HOOFDSTEUNEN
De hoofdsteunen voor kunnen in
hoogte worden versteld.
Afstellen:
– druk op knop A-fig. 55 en ver-
plaats de hoofdsteun omhoog of om-
laag in de gewenste stand;
– na het verstellen moet u de knop
weer loslaten en controleren of de
hoofdsteun goed in de zitting geborgd
is door hem omhoog en omlaag te
schuiven.
Let erop dat de hoofd-
steunen zo zijn ingesteld
dat ze het hoofd steunen
en niet de nek. Alleen in deze
positie bieden ze bescherming.
Verstel het stuurwiel al-
leen als de auto stilstaat.
IN HOOGTE VERSTELBAAR
STUURWIEL
Op alle uitvoeringen is het stuur in
verticale richting verstelbaar:
1) Zet hendel A-fig. 56 in stand 1.
2) Zet het stuur in de gewenste
stand.
3) Zet de hendel terug in stand 2om
het stuur weer te vergrendelen.
fig. 55
F0D0184b
fig. 56
F0D0040b
Druk om de hoofdsteun in de zitting
te plaatsen op knop A-fig. 55 en laat
de hoofdsteun in de zitting op de rug-
leuning zakken.
Verwijderen
Indien nodig kunnen de hoofdsteu-
nen achter worden verwijderd:
1) trek de hoofdsteun omhoog tot
aan de eerste vergrendeling
2) druk op knop A-fig. 55 en ver-
wijder de hoofdsteun.

44
WEGWIJS IN UW AUTO
ACHTERUITKIJKSPIEGEL
De achteruitkijkspiegel is verstelbaar
met hendel A-fig. 57.
1- normale stand.
2- anti-verblindingsstand.
De spiegel is uitgerust met een veilig-
heidsvoorziening: de spiegel springt
tijdens een botsing los.
BUITENSPIEGELS
Handbediende verstelling:
Het spiegelglas van de spiegel
A-fig. 58 kan met de hand afgesteld
worden.
Elektrische verstelling
De elektrische verstelling is alleen
mogelijk als de contactsleutel in stand
MAR staat.
U kunt de spiegel verstellen door knop
B-fig. 59 in één van de vier standen te
zetten:
1 spiegel links
2 spiegel rechts
3 groothoekspiegel links
4 groothoekspiegel rechts.
Nadat u de knop in een stand hebt
gezet, kunt u de gekozen spiegel ver-
stellen door de knop in de richting van
de pijlen te bewegen.
fig. 57
F0D0168b
fig. 58
F0D0048b
fig. 59
F0D0041b
Het reflecterende op-
pervlak aan de onderkant
van de spiegel is parabo-
lisch waardoor het blikveld wordt
vergroot. Dit heeft tot gevolg dat
de omvang van de objecten die
men in de spiegel ziet, kleiner
lijken. Hierdoor kan de indruk
ontstaan dat deze objecten ver-
der verwijderd zijn dan in werke-
lijkheid.
Als de breedte van de
spiegels in een nauwe
doorgang problemen op-
levert, dan kunnen de spiegels
van stand 1 in stand 2 worden ge-
klapt.

45
WEGWIJS IN UW AUTO
VERWARMING EN VENTILATIE
C- Verstelbaar luchtrooster aan zij-
kant.
D- Verstelbaar luchtrooster in het
midden.
A- Luchtrooster voor ontwasemen
of ontdooien van de voorruit.
B- Vast luchtrooster voor ontwa-
semen of ontdooien van de zijruiten
voor.
E- Uitstroomopening in het midden
onder het dashboard voor luchttoe-
voer naar de beenruimte van de inzit-
tenden voor.
fig. 60
F0D0185b

46
WEGWIJS IN UW AUTO
VERSTELBARE EN
REGELBARE LUCHTROOS-
TERS fig. 61 en fig. 62
A- Knop voor het regelen van de
luchtopbrengst:
in stand ¥= luchtrooster open
in stand ç= luchtrooster dicht.
B- Regelschuif voor het richten van
de luchtstroom.
C- Vast luchtrooster voor de zijrui-
ten. De roosters kunnen naar boven
en naar beneden gekanteld worden.
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 63
A- Draaiknop voor inschakeling van
de aanjager.
B- Draaiknop voor regeling van de
luchttemperatuur (menging van war-
me/koude lucht).
C- Draaiknop voor de luchtverde-
ling.
D- Schuif om het recirculatiesys-
teem in te schakelen, waarbij er geen
lucht van buiten binnenkomt.
Voor alle uitvoeringen is er slechts
één verwarming.
Als optional kan een extra verwar-
ming onder de bestuurdersstoel wor-
den geplaatst.
Druk voor inschakeling op knop A-fig.
64.
Druk voor uitschakeling opnieuw op
de knop.
fig. 61
F0D0058b
fig. 62
F0D0059b
fig. 64
F0D00167b
fig. 63
F0D0033b

49
WEGWIJS IN UW AUTO
Voor het inschakelen van de extra air-
conditioning moet draaiknop fig. 68 , op
het kanaal onder het dak, bediend
worden. Deze werkt alleen als de hoofd-
airconditioning is ingeschakeld.
De luchtstroom in het achterste
gedeelte wordt verdeeld via de
uitstroomopeningen die met hendeltje
A-fig. 69, op het kanaal onder het dak,
versteld kunnen worden.
Net zoals bij de Panorama- en Combi-
uitvoeringen is het ook bij de bestel-uit-
voeringen mogelijk om in de laadruim-
te een tweede airconditioning (option-
al) te plaatsen. Gebruik voor het in-
schakelen de bedieningsknoppen op het
kanaal van de airconditioning zelf.
AIRCONDITIONING
(KOELING)
Standen voor een snelle koeling:
1) Draaiknop voor de luchttempe-
ratuur: in het blauwe vlak
2) Airconditioning: druk op schake-
laar √
3) Schuif om het recirculatiesysteem
in te schakelen: in stand Ò
4) Draaiknop voor de luchtverdeling:
in stand O.
5) Draaiknop voor de aanjager:
schakel de gewenste snelheid in.
Voor een gematigde koeling: zet de
schuif in stand Ú, verhoog de tem-
peratuur en verlaag de snelheid van de
aanjager.
Schakel de airconditioning niet in
tijdens het verwarmen en ventileren,
maar gebruik daarvoor de basis-func-
ties van het verwarmings- en ventila-
tiesysteem (zie voorgaande hoofd-
stuk).
BELANGRIJK De airconditioning
is zeer bruikbaar om het beslaan van
de ruiten te voorkomen omdat door
de werking van de airconditioning de
lucht wordt gedroogd. Zet hiervoor
de bedieningsknoppen op ontwase-
men zoals hiervoor beschreven en
schakel de airconditioning in door de
schakelaar √in te drukken.
fig. 68
F0D0049b
fig. 69
F0D0075b

50
WEGWIJS IN UW AUTO
EXTRA VERWARMING (indien aanwezig)
De DUCATO kan worden uitgerust
met twee verschillende extra verwar-
mingen: één die volledig automatisch
werkt en één die geprogrammeerd
kan worden.
AUTOMATISCHE
UITVOERING
De extra verwarming werkt volledig
onafhankelijk van de werking van de
motor.
Deze verwarming schakelt automa-
tisch in (indien nodig) als de contact-
sleutel in stand MAR wordt gedraaid.
ONDERHOUD VAN HET
SYSTEEM
Schakel in de winter de airconditio-
ning 1 keer per maand gedurende 10
minuten in.
Laat voor het zomerseizoen de wer-
king van de airconditioning door de
Fiat-dealer controleren.
PROGRAMMEERBARE
UITVOERING
De extra verwarming werkt volledig
onafhankelijk van de werking van de
motor en zorgt ervoor dat:
– het interieur van de auto wordt op-
gewarmd bij uitgezette motor;
– de ruiten worden ontdooid;
– de koelvloeistof van de motor en
dus de motor zelf voor het starten
wordt opgewarmd. Het systeem be-
staat uit;
– een kachel voor het verwarmen
van de koelvloeistof, met een geluid-
gedempte uitlaat;
– een doseerpomp verbonden met
de brandstofleidingen van de auto
voor brandstoftoevoer naar de kachel;
– een warmtewisselaar verbonden
met de slangen van het koelsysteem
van de motor;
Het systeem gebruikt
koelmiddel R134a. Dit
middel is niet schadelijk
voor het milieu. Gebruik in geen
geval het middel R12, omdat dit
middel de componenten van de
auto kan beschadigen terwijl het
bovendien chloorfluorkoolstoffen
(CFK) bevat.
De extra verwarming
verbruikt, hoewel in
geringe mate, evenals de
motor brandstof. Om mogelijke
vergiftiging en verstikking te
voorkomen, mag de standver-
warming nooit, ook niet voor een
korte periode, worden ingescha-
keld in een afgesloten ruimte
zoals een garage of werkplaats
die niet is uitgerust met een
afzuigsysteem voor uitlaatgassen.

51
WEGWIJS IN UW AUTO
– een regeleenheid verbonden met
het verwarmings-/ventilatiesysteem
van het interieur, die de automatische
werking ervan mogelijk maakt;
– een elektronische regeleenheid
voor controle en regeling van de in de
verwarming geïntegreerde brander;
– een digitale timer A-fig. 70 voor
het handmatig inschakelen van de ver-
warming of om het inschakeltijdstip te
programmeren. De extra verwarming
werkt (bijv. in de winter) volledig
automatisch, verwarmt het interieur,
houdt het op temperatuur en laat
gedurende een vastgestelde tijd de
koelvloeistof van de motor circuleren.
Bij het starten van de motor bent u zo
verzekerd van een optimale tempera-
tuur van de motor en van het interieur.
De extra verwarming kan automatisch
worden geprogrammeerd met behulp
van de digitale timer of handmatig
door op de toets “directe verwar-
ming” van de timer te drukken. Nadat
de verwarming hetzij handmatig hetzij
automatisch is geactiveerd, schakelt de
elektronische regeleenheid de circula-
tiepomp in en wordt de brander ont-
stoken op een vastgestelde en gecon-
troleerde manier.
De opbrengst van de circulatiepomp
wordt ook gecontroleerd door de
elektronische regeleenheid, zodat de
opwarmperiode tot een minimum be-
perkt blijft. Als de vloeistof een tem-
peratuur bereikt van 30°C, schakelt de
regeleenheid de aanjager in van het
verwarmingssysteem in het interieur.
Als de temperatuur 72°C bereikt,
vermindert de elektronische regel-
eenheid het vermogen van de kachel.
Als de temperatuur 76,5 °C bereikt,
wordt de werking onderbroken maar
blijft het systeem ingeschakeld. Daar-
naast geeft de timer aan dat het sys-
teem in werking is en blijven de cir-
culatiepomp en de aanjager van het
verwarmingssysteem in het interieur
ingeschakeld. Als de vloeistoftempe-
ratuur onder 71°C daalt, schakelt de
regeleenheid automatisch de brander
weer in.
fig. 70
F0D0165b

52
WEGWIJS IN UW AUTO
BELANGRIJK De extra verwar-
ming is uitgerust met een thermische
beveiliging die de brander uitschakelt
bij oververhitting door te weinig of
lekkende koelvloeistof. Als dit het
geval is moet na het repareren van het
defect in het koelsysteem en/of het
bijvullen van de koelvloeistof en voor-
dat de verwarming weer wordt inge-
schakeld, de programma-keuzetoets
worden ingedrukt.
De verwarming kan spontaan uitgaan
door gebrek aan brandstof of als
tijdens de werking de vlam dooft. Voer
in dat geval de procedure uit voor het
uitschakelen en probeer de verwar-
ming weer in te schakelen; als de ver-
warming dan nog niet werkt, dient u
contact op te nemen met de Fiat-
dealer.
Inschakelen van de
verwarming
Voordat de verwarming wordt inge-
schakeld moet worden gecontroleerd
of:
– de draaiknop voor het regelen van
de luchttemperatuur in het interieur
in de stand “warme lucht” staat;
– de draaiknop voor het regelen van
de aanjagersnelheid in het interieur in
stand “2” staat.
Digitale timer fig.69
1) Branderindicatie
2) Displayverlichting
3) Voorkeuzenummer
4) Toets klokje
5) Toets voor vooruitzetten tijd
6) Programma-keuzetoets
7) Toets voor terugzetten tijd
8) Toets voor directe inschakeling
verwarming
9) Controlelampje voor het instel-
len/aflezen van de tijd.
fig. 71
F0D0133b

53
WEGWIJS IN UW AUTO
fig. 72
F0D0132b
fig. 73
F0D0134b
fig. 74
F0D0136b
Directe inschakeling
van de verwarming fig.72
Druk op toets 8van de timer als u
handmatig het systeem wilt inschake-
len; het display en het controlelampje
1worden verlicht en blijven verlicht
zolang het systeem in werking is.
Geprogrammeerde
inschakeling van de verwarming
Voordat de inschakeling van het sys-
teem wordt geprogrammeerd, moet
de klok op tijd worden gezet.
Instellen van de juiste tijd
– Druk op toets 4: het display en het
controlelampje 9-fig. 73 worden ver-
licht.
– Druk binnen 10 seconden op toets
5of 7totdat de juiste tijd is geselec-
teerd.
Als toets 5of 7ingedrukt wordt
gehouden, verspringen de cijfers van
het klokje sneller voor- of achteruit.
Aflezen van de juiste tijd
fig.73
Druk om de juiste tijd af te lezen op
toets 4: de tijd verschijnt ongeveer 10
seconden op het display en gelijktijdig
wordt het controlelampje 9verlicht.
Programmeren van de
inschakeltijd fig.74
De inschakeltijd kan 1 minuut tot 24
uur van te voren worden geprogram-
meerd. U kunt drie verschillende
inschakeltijden kiezen, waarvan er
echter slechts één kan worden
geactiveerd. Programmeren van de in-
schakeltijd:
– druk op toets 6: op het display
worden het symbool 10 of de juist
ingestelde tijd en het nummer 3 van
de daarvoor ingestelde tijd 10 seconden
verlicht;

54
WEGWIJS IN UW AUTO
BELANGRIJK Als u de andere
vooraf ingestelde tijden wilt oproepen,
druk dan binnen 10 seconden één of
meer keren op toets 6.
– druk binnen 10 seconden op toets
5of 7totdat de gewenste inschakel-
tijd is geselecteerd.
BELANGRIJK Als de inschakeltijd
van het display verdwijnt, het nummer
3van de vooraf ingestelde tijd aan-
wezig is en het display verlicht is, be-
tekent dit dat de tijd in het geheugen
is opgeslagen.
Uitschakelen van de
geprogrammeerde inschakeltijd
fig.74
Om de geprogrammeerde inscha-
keltijd te wissen, moet kort op toets
6worden gedrukt: de verlichting van
het display gaat uit en het nummer 3
van de vooraf ingestelde tijd verdwijnt.
Oproepen van een van de
geprogrammeerde inschakeltij-
den fig.75
Druk een of meerdere keren op
toets 6totdat op het display het num-
mer 3van de vooraf ingestelde tijd
verschijnt. Na 10 seconden verdwijnt
de tijd van het display maar blijft in het
geheugen opgeslagen en worden het
nummer 3en het display verlicht.
BELANGRIJK De geprogram-
meerde inschakeltijd kan worden ver-
anderd of gewist volgens de hiervoor
beschreven instructies.
Uitschakelen
van de verwarming
Het systeem kan, afhankelijk van de
manier waarop het is ingeschakeld
(automatisch of handmatig) op twee
manieren worden uitgezet:
–automatisch, aan het eind van de
vastgestelde inschakeltijd (60 minuten
met rood verlicht display);
– handmatig, door opnieuw op de
knop “directe verwarming” van de
timer te drukken.In beide gevallen
doven het controlelampje van de ver-
warming, de verlichting van het display,
schakelt de aanjager van het verwar-
mingssysteem in het interieur uit en
wordt de verbranding onderbroken.
De vloeistof-circulatiepomp blijft nog
ongeveer 2 minuten werken om de
grootste warmte van de verwarming
af te voeren; ook in deze fase is het
mogelijk de verwarming weer in te
schakelen.
fig. 75
F0D0135b

56
WEGWIJS IN UW AUTO
HENDELS AAN HET
STUUR
HENDEL LINKS
Met de linker hendel bedient u de
meeste onderdelen van de buitenver-
lichting.
De buitenverlichting werkt uitslui-
tend als de contactsleutel in stand
MAR staat. Als u de buitenverlichting
inschakelt, gaat ook de verlichting van
het instrumentenpaneel aan, worden
de bedieningsknoppen van het ver-
warmings-/ventilatiesysteem of de
airconditioning en de ring om de aan-
steker verlicht.
Buitenverlichting fig. 76
Draai voor inschakeling de draaiknop
van stand åin stand 6. Op het ins-
trumentenpaneel gaat het controle-
lampje 3branden.
Dimlicht fig. 77
Draai voor inschakeling de draaiknop
van stand 6in stand 2.
BELANGRIJK Als het dimlicht en
de mistlampen voor branden en het
grootlicht wordt ingeschakeld, scha-
kelt automatisch het dimlicht uit.
Grootlicht fig. 78
Druk voor inschakeling de hendel
naar voren in de richting van het dash-
board met de draaiknop in stand 2.
Op het instrumentenpaneel gaat het
controlelampje 1branden.
Het grootlicht wordt uitgeschakeld
als u de hendel naar het stuur trekt.
BELANGRIJK Als het grootlicht
brandt en de mistlampen voor worden
ingeschakeld, dan schakelt automatisch
het dimlicht uit.
fig. 76
F0D0013b
fig. 77
F0D0014b
fig. 78
F0D0015b

58
WEGWIJS IN UW AUTO
STANDEN fig. 82
0- ruitenwissers uitgeschakeld;
1- ruitenwissers wissen met inter-
val; op enkele uitvoeringen kunnen 4
intervalstanden worden gekozen (van
zeer langzaam tot zeer snel fig. 81);
2- langzaam continu wissen;
3- snel continu wissen;
4- tijdelijke werking: als u de hen-
del loslaat, springt deze direct weer in
stand 0en schakelen de ruitenwissers
automatisch uit.
INTELLIGENTE WIS-
/WASREGELING fig. 83
Als u de hendel naar het stuur trekt,
kunnen in één beweging de ruiten-
sproeiers/-wissers worden ingescha-
keld; als u de hendel voor de bediening
van de ruitensproeiers langer dan
1 seconde bedient, schakelen de
ruitenwissers automatisch in.
De ruitenwissers maken nog drie sla-
gen nadat u de hendel hebt losgelaten.
Als de bedieninghendel herhaaldelijk
en snel (minder dan een halve secon-
de) wordt bediend, dan is het moge-
lijk om de voorruit meerdere keren te
besproeien zonder de ruitenwissers in
te schakelen.
FUNCTIE
“FOLLOW ME HOME”
Met behulp van deze functie kan het
gebied voor de auto een bepaalde tijd
verlicht blijven door de hendel naar
het stuurwiel te trekken fig. 84 als de
contactsleutel in stand STOP staat of
is uitgenomen.
Deze functie wordt ingeschakeld als
de hendel binnen 2 minuten na het uit-
zetten van de motor, wordt bediend.
Telkens als u de hendel bedient, blijft
de verlichting 30 seconden langer
branden, tot een maximum van 5
minuten; hierna schakelt de verlichting
automatisch uit.
Het is mogelijk de functie te onder-
breken door de hendel langer dan 2
seconden naar het stuur te trekken.
fig. 82
F0D0019b
fig. 83
F0D0020b
fig. 84
F0D0021b

60
WEGWIJS IN UW AUTO
ACHTERUITRIJ-
CAMERA
Voor auto’s die zijn uitgerust met het
CONNECT NAV+ is als optional een
achteruitrijcamera beschikbaar.
Met deze camera fig. 87, die op de
achtertraverse van het dak geplaatst
wordt, kunnen de beelden aan de
achterzijde van de auto op het beeld-
scherm van het CONNECT NAV+
worden weergegeven, waardoor het
achteruit inparkeren makkelijker
wordt.
De camera wordt automatisch inge-
schakeld bij het inschakelen van de
achteruit.
Als een andere versnelling wordt in-
geschakeld, schakelt de camera uit.
PARKEERSENSOREN
Dit parkeersysteem fig. 88 atten-
deert de bestuurder op de aanwezig-
heid van obstakels achter de auto. Het
is een handig hulpmiddel voor het
opmerken van afzettingen, muurtjes,
cementblokken, paaltjes, bloembakken
en soortgelijke voorwerpen, en even-
tuele kinderen die achter de auto aan
het spelen zijn.
De bestuurder wordt door een
geluidssignaal gewaarschuwd als zich
personen nabij de auto bevinden.
Het systeem meet door middel van
vier sensoren die in de achterbumper
zijn geplaatst, de afstand tussen de
auto en eventuele obstakels; de
bestuurder wordt gewaarschuwd
door een repeterend geluidssignaal dat
automatisch in werking treedt bij het
inschakelen van de achteruit. Als de af-
stand tot het obstakel kleiner wordt,
neemt de frequentie van het geluids-
signaal toe.
fig. 87
F0D0173b
fig. 88
F0D0223b

61
WEGWIJS IN UW AUTO
CRUISE-CONTROL
ALGEMENE INFORMATIE
De elektronische snelheidsregeling
(CRUISE-CONTROL) maakt het
mogelijk een constante, vooraf inge-
stelde snelheid aan te houden, zonder
het gaspedaal in te trappen. Op deze
manier wordt het rijden, vooral op
lange trajecten, minder vermoeiend
omdat de ingestelde snelheid automa-
tisch gehandhaafd blijft.
BELANGRIJK Het systeem kan
worden ingeschakeld als de snelheid
van de auto boven 40 km/h ligt.
Bedieningsknoppen fig. 89
De cruise-control wordt bediend via
een aantal toetsen op het stuurwiel.
1) ON systeem ingeschakeld
2) OFF systeem uitgeschakeld
3) RES om de opgeslagen snelheid
op te roepen
4) + om de ingestelde snelheid van de
auto op te slaan en aan te houden of
de ingestelde snelheid te verhogen
5) - om de opgeslagen snelheid te
verlagen.
BELANGRIJK Als u toets 2indrukt
of de contactsleutel in stand STOP
draait, dan wordt de opgeslagen snel-
heid gewist en het systeem uitgescha-
keld.
De cruise-control mag
uitsluitend worden ge-
bruikt als de verkeersom-
standigheden en het traject van
dien aard zijn dat, over een vol-
doende lange afstand, volledig
veilig een constante snelheid kan
worden aangehouden.
Het systeem schakelt in de volgen-
de gevallen automatisch uit:
– door het intrappen van het rem-
pedaal;
– door het intrappen van het kop-
pelingspedaal;
– door de selectorhendel van de ver-
snellingsbak in stand Nte zetten.
Bij uitvoeringen met au-
tomatische versnellings-
bak mag de hendel nooit
in stand N worden gezet als de
auto in beweging is.
fig. 89
F0D0160b

62
WEGWIJS IN UW AUTO
SNELHEID OPSLAAN
Druk op toets 1en ga op de normale
manier met de gewenste snelheid rij-
den.
Druk ten minste drie seconden op
toets 4en laat de knop los. De snel-
heid van de auto is opgeslagen en het
gaspedaal kan worden losgelaten.
De auto blijft vervolgens constant
met de ingestelde snelheid rijden, tot-
dat zich één van de volgende omstan-
digheden voordoet:
– intrappen rempedaal;
– intrappen koppelingspedaal;
– als u de selectorhendel van de ver-
snellingsbak in de stand Nzet.
BELANGRIJK Indien nodig (bij-
voorbeeld bij inhalen) kan de snelheid
simpel verhoogd worden door het
intrappen van het gaspedaal. Als u
daarna het gaspedaal loslaat, wordt de
opgeslagen snelheid weer aangehou-
den.
OPGESLAGEN SNELHEID
OPROEPEN
Als het systeem wordt uitgeschakeld
door bijvoorbeeld het intrappen van
het rem- of koppelingspedaal, kan de
opgeslagen snelheid op de volgende
manier worden opgeroepen:
– geef geleidelijk gas, totdat de snel-
heid ongeveer gelijk is aan de opge-
slagen snelheid;
– schakel de versnelling in die inge-
schakeld was op het moment van het
opslaan van de snelheid (4
e
of 5
e
);
– druk op knop 3.
OPGESLAGEN SNELHEID
VERHOGEN
De opgeslagen snelheid kan op twee
manieren worden verhoogd:
1 - Trap het gaspedaal in en sla de
nieuwe snelheid op (houd knop 4 lan-
ger dan 3 seconden ingedrukt).
2 - Druk kort op knop 4: telkens als
de knop wordt ingedrukt, wordt de
snelheid met ongeveer 2,5 km/h ver-
hoogd. Als de knop ingedrukt wordt
gehouden, verandert de snelheid con-
tinu. Als de knop wordt losgelaten,
wordt de bereikte snelheid automa-
tisch opgeslagen.
Opgeslagen snelheid verlagen
De opgeslagen snelheid kan op twee
manieren worden verlaagd:
1 - Schakel het systeem uit (bijvoor-
beeld door het rempedaal in te trap-
pen) en sla vervolgens de nieuwe snel-
heid op (houd knop 4langer dan 3
seconden ingedrukt).
2 - Houd knop 5ingedrukt totdat de
nieuwe snelheid is bereikt die auto-
matisch blijft opgeslagen.

63
WEGWIJS IN UW AUTO
Opgeslagen snelheid wissen
De opgeslagen snelheid wordt auto-
matisch gewist:
– als de motor wordt uitgezet;
– als op toets 2wordt gedrukt.
Schakel het systeem nooit in de stad
of in druk verkeer in. Bij een storing of een af-
wijkende werking van de
cruise-control moet knop
2 worden ingedrukt. Laat het sys-
teem, na controle van de zeke-
ring, zo snel mogelijk bij een Fiat-
dealer controleren. Wij raden u
aan het systeem uit te schakelen
als het niet gebruikt wordt, om te
voorkomen dat per ongeluk een
snelheid wordt opgeslagen.
Als de cruise-control tij-
dens het rijden is inge-
schakeld, zet dan nooit de
versnellingspook in de vrijstand
of bij uitvoeringen met automa-
tische versnellingsbak, de selec-
torhendel in stand N.
Wij raden u aan de cruise-con-
trol alleen in te schakelen als de
verkeersomstandigheden en de
conditie van de weg dit veilig toe-
staan; d.w.z.: op rechte, droge
wegen en autosnelwegen die in
goede conditie verkeren en met
een rustig verkeersbeeld.
Het systeem kan alleen
worden ingeschakeld
bij een snelheid boven de
30 km/h.
Het systeem mag uitsluitend
worden gebruikt, afhankelijk van
de snelheid, in de 4
e
of 5
e
versnel-
ling. Bij auto’s met automatische
versnellingsbak mag het systeem
alleen worden ingeschakeld als bij
automatische werking de selec-
torhendel in stand D staat, zon-
der vervolgens handmatig de
selectorhendel te verplaatsen, of
in de 3
e
of 4
e
versnelling bij
sequentiële werking.
Op afdalingen kan bij ingescha-
kelde cruise-control de snelheid
iets oplopen ten opzichte van de
opgeslagen snelheid door de
wijziging in de motorbelasting.

64
WEGWIJS IN UW AUTO
INTERIEUR-
VERLICHTING
De lampjes gaan automatisch bran-
den als u één van de voorportieren
opent.
Bij gesloten of geopende portieren
kunt u beide lampjes uitschakelen
door op knop A-fig. 90 te drukken.
Om alleen het rechter lampje in te
schakelen, moet u op knop Cdrukken.
Om alleen het linker lampje in te scha-
kelen, moet u op knop Bdrukken.
In de laadruimte bevindt zich boven de
achterdeur een tweede plafondverlich-
ting.
U kunt dit lampje inschakelen door
op de korte zijde van het lampenglas
te drukken fig. 91.
Het gebruik van de
waarschuwingsknipper-
lichten is afhankelijk van
de wetgeving van het land waarin
u zich bevindt. Houdt u aan de
voorschriften.
D- In-/uitschakeling mistachterlicht.
E- In-/uitschakeling ASR-systeem
(Antislip Regulation).
fig. 90
F0D0037b
fig. 91
F0D0038b
BEDIENINGS-
KNOPPEN
CENTRAAL
SCHAKELAARPANEEL fig. 92
A- In-/uitschakelen van de achter-
ruitverwarming (indien aanwezig)
Als u de achterruitverwarming in-
schakelt, schakelt ook de verwarming
van de buitenspiegels in.
Als er geen achterruitverwarming is
gemonteerd, dan wordt met deze be-
dieningsknop alleen de verwarming
van de buitenspiegels ingeschakeld.
B - In-/uitschakeling mistlampen voor
C- In-/uitschakeling waarschuwings-
knipperlichten.
fig. 92
F0D0032b
Onafhankelijk van de stand van de
contactsleutel, gaan door het indruk-
ken van de schakelaar alle richting-
aanwijzers en de controlelampjes r
en yknipperen.

65
WEGWIJS IN UW AUTO
SCHAKELAARPANEEL AAN
LINKERZIJDE
Het schakelaarpaneel fig. 93 wordt
gebruikt op de uitvoeringen Minibus,
Ambulance en 4x4 voor het inschake-
len van specifieke optionals.
BRANDSTOF-
NOODSCHAKELAAR
Deze veiligheidsschakelaar is in de
motorruimte op het schutbord
geplaatst fig. 94 en springt omhoog bij
een ongeval, waardoor de toevoer van
brandstof wordt gestopt en de motor
afslaat.
Draai de contactsleutel in stand
STOP om te voorkomen dat de accu
ontlaadt.
Als u na een ongeval een
brandstofgeur ruikt of
merkt dat het brandstof-
systeem lekt, druk dan de scha-
kelaar niet weer terug, zodat
brand wordt voorkomen.
Als u geen brandstoflekkage waar-
neemt en de auto kan nog verder
rijden, druk dan op knop A-fig. 94,
zoals in de afbeelding is aangegeven,
om de brandstoftoevoer weer te
herstellen.
fig. 93
F0D00164b
fig. 94
F0D105b
INTERIEUR-
UITRUSTING
Dashboardkastjes
Aan de rechterzijde van het dash-
board bevinden zich enkele opberg-
vakken van verschillende omvang fig.
95 waarin documenten of verschillen-
de soorten voorwerpen kunnen wor-
den opgeborgen.
Het dashboardkastje kan, afhankelijk
van de uitvoering, voorzien zijn van
een klep met slot dat ontgrendeld kan
worden met de bij de auto geleverde
sleutel.
fig. 95
F0D0062b

67
WEGWIJS IN UW AUTO
Om te voorkomen dat de accu te
snel ontlaadt, is het systeem op de
elektrische installatie van de auto aan-
gesloten via het start-/contactslot; de
koelbox werkt dus alleen als de motor
draait.
Het is raadzaam snel bederfelijk
voedsel te verwijderen als de auto
langer dan 2 uur geparkeerd wordt.
Met de schakelaar in stand:
1= warmhoudfunctie ingeschakeld,
2= koelfunctie ingeschakeld.
Als optional is een soortgelijk vak
beschikbaar zonder koel/warmhoud-
systeem.
STEKKERDOOS
De auto is voorzien van een stek-
kerdoos A-fig. 101 op het dashboard
(naast het centrale dashboardkastje)
en een tweede stekkerdoos (alleen
bestel-uitvoeringen) op de rechter stijl
van de achterdeur B.
Beide werken als de contactsleutel in
stand MAR staat.
De stekkerdozen kunnen gebruikt
worden voor de voeding van acces-
soires met een stroomverbruik van
maximaal 15 A (vermogen 180 W).
fig. 101
F0D0036b
fig. 100
F0D0224b
KOEL/WARMHOUDVAK
Bij uitvoeringen met een enkele
passagiersstoel in de cabine, bevindt
zich tussen de bestuurdersstoel en de
passagiersstoel een koel/warmhoud-
vak (als optional leverbaar) fig. 100.
Het vak heeft een inhoud van onge-
veer 18 liter en kan maximaal drie fles-
sen van 1,5 liter bevatten.
Het vak is voorzien van isolerend
materiaal en heeft zowel een koel- als
warmhoudfunctie. Als de koelfunctie
langer dan een uur is ingeschakeld, kan
het verschil in temperatuur tussen het
interieur en de binnenkant van het vak
ongeveer 20 °C bedragen.
De minimum temperatuur die be-
reikt kan worden is in ieder geval niet
lager dan 8 - 10 °C.

68
WEGWIJS IN UW AUTO
ASBAK EN AANSTEKER
U gebruikt deze als volgt:
1- druk op knop A-fig. 103 om de
aansteker in te schakelen; na ongeveer
15 seconden springt de knop automa-
tisch terug in de beginstand en is de
aansteker klaar voor gebruik.
2- Trek het deksel Bin de richting
van de pijl om de asbak te openen.
Trek om de asbak uit te nemen de
asbak bij punt B fig. 104 omhoog.
Bij de Panorama-uitvoering zijn de
asbakken voor de passagiers in de
bekleding van de zijpanelen geplaatst.
fig. 103
F0D0035b
Sluit geen accessoires op
de stekkerdoos aan met
een stroomsterkte die
hoger is dan de aangegeven max.
stroomsterkte.
BELANGRIJK Als er bij stilstaande
motor en contactsleutel in stand
MAR, langdurig gebruik wordt
gemaakt (bijv. langer dan 1 uur) van
accessoires met een hoog stroomver-
bruik, dan kan de accu leeg raken,
waardoor er startproblemen kunnen
ontstaan.
De juiste werking kan alleen worden
gegarandeerd als de aangesloten
accessoires zijn voorzien van een
goedgekeurde stekker. Alle accessoi-
res uit het Fiat Lineaccessori-
programma zijn hiermee uitgerust.
STEKKER VOOR SPECIFIEKE
UITVOERINGEN
Onder de passagiersstoel bevindt
zich een speciale stekker A-fig.102
waarop, door gespecialiseerde bedrij-
ven, een extra accu kan worden aan-
gesloten voor de voeding van speci-
fieke apparatuur (bijv.: ambulance,
mobiel kantoor, enz.).
fig. 102
F0D0248b

69
WEGWIJS IN UW AUTO
BELANGRIJK Controleer altijd of
de aansteker na het indrukken ook uit-
schakelt.
ZONNEKLEPPEN fig. 105
De zonnekleppen zitten aan beide
zijden naast de achteruitkijkspiegel. Ze
kunnen alleen voor de voorruit
worden gedraaid.
Op de achterkant van de zonneklep,
zowel aan bestuurders- als passa-
gierszijde, is een documentenhouder
geplaatst en aanwijzingen voor het snel
ontwasemen van de voor- en zijruiten.
SCHUIFZIJRUITEN IN HET
MIDDEN EN ACHTER
(Panorama- en Combi-
uitvoering)
De schuifzijruiten in het midden kun-
nen in horizontale richting worden
verschoven.
Voor het openen moet u op de knop
drukken, zoals is aangegeven in fig.
106.
fig. 104
F0D0034b
fig. 105
F0D0056b
fig. 106
F0D0087b
Let op. De aansteker
wordt erg heet. Gebruik
de aansteker voorzichtig
en voorkom dat hij gebruikt
wordt door kinderen: risico op
brand en/of brandwonden
Gebruik de asbak niet
als prullenbak: papiertjes
en dergelijke kunnen
door peuken in brand raken.

72
WEGWIJS IN UW AUTO
fig. 113
F0D0179b
Het systeem van klem-
veren is ontwikkeld voor
een beter gebruikscom-
fort; bij een plotselinge botsing of
een windstoot kunnen de veren
loshaken en kunnen de deuren
onverwachts dichtvallen.
DUBBELE ACHTERDEUR
Rechter deur van buitenaf met
de hand ontgrendelen (2-fig.
111).
Draai de sleutel in stand 2-
fig. 108 en trek de handgreep in de
richting van de pijl.
Rechter deur van buitenaf met
de hand vergrendelen (2-fig.
111).
Draai de sleutel in stand 1-
fig. 108.
Rechter deur van binnenuit
met de hand ontgrendelen (2-
fig. 111)
Trek knopje A-fig. 112 omhoog en
trek aan handgreep B.
Linker deur met de hand
openen (1-fig.111)
Trek hendel C-fig 113 in de aange-
geven richting (stand 2).
Rechter deur van binnenuit
met de hand vergrendelen
(2-fig. 111).
Sluit het portier en druk op knopje
A-fig. 112.
Linker deur met de hand
vergrendelen (1-fig. 111)
Sluit de deur en duw de hendel C-
fig. 113 in stand 1.
De twee achterdeuren zijn ieder
voorzien van een klemveer die het
openen van de deur tot 90° beperkt.
fig. 111
F0D0178b
fig. 112
F0D0162b

73
WEGWIJS IN UW AUTO
Het is mogelijk de openingshoek van
de twee deuren te vergroten om mak-
kelijker in en uit te laden. Hiervoor
moeten de klemveren A-fig. 114
worden losgehaakt, waardoor de
deuren ongeveer 180° kunnen worden
geopend.
DUBBELE ACHTERDEUR DIE
VOLLEDIG GEOPEND KAN
WORDEN 270°
Open en sluit de dubbele achterdeur
zoals hiervoor staat beschreven.
Volledig openen van de deur:
– haak de klemveer A-fig. 114 die
het openen van de deur tot 90°
beperkt, los
– open de deur volledig totdat deze
tegen de zijkant van de auto steunt; de
twee magnetische strips B-fig. 115
houden de deur geopend.
Sluiten van de deur:
– trek de deur los van de magneti-
sche strips
– haak de klemveer vast en sluit de
deur.
fig. 114
F0D0081b
fig. 115
F0D0245b
Als de deuren 180° ge-
opend zijn, zijn ze niet
meer vergrendeld. Open
de deuren niet 180° als de auto
op een helling staat of bij veel
wind. Verplaats de auto niet
met geopende achter-
deuren.
Om de magnetische
strips in goede staat te
houden, moeten de con-
tactvlakken van de strips altijd
schoon worden gehouden, zowel
op de deur als op de zijkant van
de auto.

74
WEGWIJS IN UW AUTO
CENTRALE PORTIER-
VERGRENDELING
BELANGRIJK De centrale
portiervergrendeling werkt op alle
portieren/deuren als u één van de
voorportieren (cabineportieren) ver-
/ontgrendelt.
Als u een achterdeur of zijdeur ver-
/ontgrendelt, wordt alleen die
betreffende deur ver-/ontgrendeld.
Van buitenaf
Sluit de portieren, steek de sleutel in
het slot van één van de portieren van
de bestuurderscabine, en draai de
sleutel.
Van binnenuit
Sluit de portieren en druk het knop-
je op één van de portieren van de
bestuurderscabine naar beneden (ver-
grendelen) of trek het knopje omhoog
(ontgrendelen).
BELANGRIJK De centrale portier-
vergrendeling werkt niet als een van de
cabineportieren niet goed gesloten is
of als er een storing in het systeem is.
Na enkele pogingen schakelt het
systeem ongeveer 2 minuten uit. In de-
ze 2 minuten kunt u de portieren met
de hand ver- en ontgrendelen, zonder
dat het elektrische systeem werkt.Na
de 2 minuten is het systeem weer
gereed. Als de oorzaak van de storing
is opgelost, werkt het systeem weer
normaal. Anders schakelt het systeem
na enkele pogingen opnieuw uit.
ELEKTRISCHE
RUITBEDIENING
VOORPORTIEREN
Met handbediening
Bedien de slinger A-fig 116 om de ruit
te openen of te sluiten.
Met elektrische bediening
In de armsteun van het portier aan
de bestuurderszijde fig. 117 zijn twee
fig. 116
F0D01870b
fig. 117
F0D0120b
fig. 118
F0D0121b
drukschakelaars gemonteerd waarmee
u, met de sleutel in stand MAR de zij-
ruiten bedient:
A- openen/sluiten zijruit links
B- openen/sluiten zijruit rechts.
In de armsteun aan de passagierszij-
de zit een drukschakelaar fig. 118 om
aan die zijde de ruit te bedienen.

75
WEGWIJS IN UW AUTO
Onzorgvuldig gebruik
van de elektrische ruit-
bediening kan gevaarlijk
zijn. Controleer voor en tijdens
het bedienen van de ruit altijd of
de passagiers niet verwond kun-
nen worden door de bewegende
ruiten, hetzij direct door contact
met de ruit, hetzij door voor-
werpen die door de ruit worden
meegesleept of geraakt.
Verwijder altijd de sleu-
tel uit het contactslot als
u de auto verlaat, om te
voorkomen dat een onverwacht-
ste inschakeling van de elek-
trische ruitbediening gevaar op-
levert voor de achtergebleven
passagiers.
MOTORKAP
Motorkap openen:
Voer deze handeling al-
leen uit als de auto stil-
staat.
– Trek hendel A-fig. 119 links van
de stuurkolom in de richting van de
pijl.
– Open de motorkap aan de voor-
zijde door hendel B-fig. 120 omhoog
te trekken.
– Trek de steunstang uit klem C-fig.
121 en steek het uiteinde van de stang
in zitting Dop de motorkap.
Let op. Als de steun-
stang verkeerd geplaatst
wordt, kan de motorkap
onverwachts dichtvallen.
Pas op als u sjaals, das-
sen of loszittende
kledingstukken draagt:
deze kunnen door de bewegende
onderdelen worden gegrepen.
Wees voorzichtig als u
werkzaamheden in de
motorruimte moet ver-
richten en de motor nog warm
is, om brandwonden te voor-
komen. Wacht totdat de motor
is afgekoeld.
fig. 119
F0D0053b
fig. 120
F0D0180b

77
WEGWIJS IN UW AUTO
Uitvoering
Bestel (11- 15)
Camping Car (11 - 15)
Bestel en camping car (MAXI)
Panorama en Combi (11)
Panorama en Combi (15)
Panorama 4x4 (11)
met max. 550 kg in de laadruimte.
Minibus - Schoolbus (MAXI) - Ambulance
Pick-up - Chassis/cabine - Chassis (11 en 15)
Pick-up - Chassis/cabine - Chassis (MAXI)
Stand 0
alleen bestuurder
alleen bestuurder
alleen bestuurder
1, 2 of 3 personen op
de zitplaatsen voor
1, 2 of 3 personen op
de zitplaatsen voor
1, 2 of 3 personen op
de zitplaatsen voor
alle beladingsomstan-
digheden
alleen bestuurder
alleen bestuurder
Stand 1
niet gebruiken
niet gebruiken
niet gebruiken
alle zitplaatsen bezet
zitplaatsen voor
+ eerste rij bezet
alle zitplaatsen bezet
+ laatste rij bezet
alle zitplaatsen bezet
zitplaatsen voor
+ laatste rij bezet
niet gebruiken
niet gebruiken
niet gebruiken
Stand 2
niet gebruiken
volbeladen
volbeladen
alle zitplaatsen bezet
+ max. belasting op
achteras
niet gebruiken
niet gebruiken
niet gebruiken
volbeladen
volbeladen
Stand 3
volbeladen
niet gebruiken
niet gebruiken
bestuurder
+ max. belasting op
achteras
alle zitplaatsen bezet
+ max. belasting op
achteras
bestuurder + max.
belasting op achteras
alle zitplaatsen bezet
+ max. belasting op
achteras bestuurder +
max. belasting
op achteras
niet gebruiken
niet gebruiken
niet gebruiken

78
WEGWIJS IN UW AUTO
ABS
De auto is uitgerust met een anti-
blokkeerremsysteem (ABS) (optional).
Het systeem voorkomt dat de wielen
blokkeren, waardoor de beschikbare
grip optimaal wordt benut en de auto
ook tijdens een noodstop bestuurbaar
en stabiel blijft.
Als het ABS in werking is getreden,
merkt de bestuurder dit aan een tril-
ling in het rempedaal, die gepaard gaat
met enig geluid.
Dit betekent niet dat de remmen niet
goed functioneren, maar is het signaal
dat het ABS in werking treedt omdat
de grip op de weg verminderd is. Het
is daarom noodzakelijk uw snelheid
aan te passen aan de weg waarop ge-
reden wordt. Het ABS is een aanvul-
ling op het conventionele remsysteem;
bij een storing schakelt het ABS zich-
zelf automatisch uit, waarna alleen het
conventionele remsysteem werkt.
Als bij een storing niet meer op het
anti-blokkeersysteem kan worden
gerekend, zal de remcapaciteit van de
auto absoluut niet minder zijn. Als u
niet eerder in een auto met ABS hebt
gereden, raden wij u aan het systeem
eerst een paar keer uit te proberen op
een glad wegdek. Verlies hierbij de vei-
ligheid niet uit het oog en houdt u aan
de wetgeving van het land waarin u
zich bevindt. Bovendien raden wij u
aan de volgende aanwijzingen aan-
dachtig te lezen.
Het voordeel van het ABS ten op-
zichte van het traditionele remsysteem
is dat de auto optimaal bestuurbaar
blijft, doordat het blokkeren van de
wielen wordt voorkomen, ook bij een
noodstop en in omstandigheden waar-
bij de grip op het wegdek beperkt is.
Het gebruik van het ABS leidt niet al-
tijd tot een kortere remweg: als bijv.
ijs of verse sneeuw op de weg ligt, kan
de remweg langer zijn.
fig. 123
F0D0085b
MISTLAMPEN VOOR
AFSTELLEN
Wendt u voor controle of afstelling
tot de Fiat-dealer .

79
WEGWIJS IN UW AUTO
Voor het beste gebruik van het anti-
blokkeersysteem, is het raadzaam de
volgende aanwijzingen op te volgen:
Het ABS maakt zoveel
mogelijk gebruik van de
beschikbare grip maar
kan deze niet verhogen. Daarom
moet op gladde weggedeelten al-
tijd voorzichtig worden gereden
en mogen er geen onnodige risi-
co’s worden genomen.
Als het ABS in werking
treedt, betekent dit dat
de grip van de banden op
het wegdek gering is; u dient uw
snelheid te verlagen en aan te
passen aan de beschikbare grip.
Wees voorzichtig bij het remmen in
bochten, ook als de auto is voorzien
van ABS.
Het allerbelangrijkste advies is ech-
ter het volgende:
Als u deze aanwijzingen opvolgt, zult
u onder alle omstandigheden de rem-
men het beste benutten.
BELANGRIJK Op auto’s die met
ABS zijn uitgerust, mogen uitsluitend
door de fabriek voorgeschreven velgen,
banden en remblokken gemonteerd
worden.
Het systeem wordt gecompleteerd
met een elektronische remdrukverde-
ling EBD (Electronic Braking Force),
die via de regeleenheid en de sensoren
van het ABS de prestaties van het rem-
systeem verhoogt.
Bij een storing gaat het
waarschuwingslampje >
op het instrumenten-
paneel branden. Rijd met aange-
paste snelheid naar de Fiat-dealer
om de volledige werking van het
systeem te laten herstellen.
Als het ABS in werking
treedt, merkt u dat aan
een trilling in het rempe-
daal. Verlaag de remdruk niet
maar houd het rempedaal stevig
ingetrapt; op deze manier hebt u,
afhankelijk van de conditie van
het wegdek, de kortste remweg.
De auto is uitgerust met
een elektronische rem-
drukverdeling (EBD). Als
bij een draaiende motor de waar-
schuwingslampjes >en xge-
lijktijdig gaan branden, dan is er
een storing in het EBD-systeem;
in dat geval kunnen bij hard rem-
men de achterwielen vroegtijdig
blokkeren waardoor de auto kan
gaan slippen. Rijd zeer voorzich-
tig naar de dichtstbijzijnde Fiat-
dealer om het systeem te laten
controleren.

80
WEGWIJS IN UW AUTO
AIRBAGS VOOR EN
ZIJ-AIRBAGS
AIRBAGS VOOR
Beschrijving en werking
De airbag voor (bestuurder en passa-
gier) is een veiligheidsvoorziening die
onmiddellijk in werking treedt bij een
frontale botsing.
De airbag bestaat uit een opblaasbaar
luchtkussen dat in een daarvoor be-
stemde ruimte is geplaatst:
– in het midden van het stuurwiel aan
bestuurderszijde fig. 124;
– een luchtkussen met een groter
volume op het dashboard aan
passagierszijde fig. 125.
De airbag voor (bestuurder en pas-
sagier) is een veiligheidsvoorziening die
onmiddellijk in werking treedt bij een
middelzware frontale botsing. Het
luchtkussen vult het grootste deel van
de ruimte tussen de inzittende en het
stuur of het dashboard.
Bij een ongeval verwerkt een regel-
eenheid de gegevens van een vertra-
gingssensor en zorgt ervoor, indien
nodig, dat het kussen wordt opgebla-
zen.
Het kussen blaast onmiddellijk op,
waardoor het lichaam van de inzitten-
den voor wordt opgevangen en de
kans op letsel beperkt wordt. Direct
daarna loopt het kussen weer leeg.
Als bij een draaiende
motor alleen het waar-
schuwingslampje >
brandt dan is er een storing in
het ABS. In dat geval werkt het
conventionele remsysteem op de
normale manier, terwijl geen
gebruik wordt gemaakt van het
antiblokkeersysteem. Onder
deze omstandigheden kan ook
de werking van het EBD-systeem
verminderen. Ook in dit geval
raden wij u aan onmiddellijk en
zonder bruusk te remmen naar
de dichtstbijzijnde Fiat-dealer te
rijden, om het systeem te laten
controleren.
Als het waarschuwings-
lampje xvoor te laag
remvloeistofniveau gaat
branden, stop dan onmiddellijk
en raadpleeg een Fiat-dealer. Als
er vloeistof lekt uit het hydrauli-
sche systeem, wordt de werking
van zowel het conventionele
remsysteem als het ABS in ge-
vaar gebracht.
fig. 124
F0D0131b
fig. 125
F0D0169b

82
WEGWIJS IN UW AUTO
ZIJ-AIRBAG (SIDE-BAGS)
fig. 129
De op de stoel gemonteerde zij-air-
bag beschermt de borstkas van de
inzittenden voor bij een middelzware
zijdelingse aanrijding. De zij-airbag is in
de rugleuning van de stoelen voor
geplaatst, waardoor deze airbag ten
opzichte van de inzittende altijd de
optimale positie inneemt, ongeacht de
stand van de stoel.
Bij een zijdelingse aanrijding verwerkt
een elektronische regeleenheid de
gegevens van een vertragingssensor en
zorgt ervoor, indien nodig, dat het
kussen opblaast.
Het kussen blaast onmiddellijk op en
vult de ruimte tussen het portier van
de auto en de borstkas van de inzit-
fig. 129
F0D0042b
fig. 127
F0D0163b
Het systeem handmatig
uitschakelen
De airbag aan de passagierszijde kan
worden uitgeschakeld door met de
contactsleutel de sleutelschakelaar A-
fig 127 te bedienen die naast het vak
voor de tachograaf is geplaatst (aan de
linkerzijde). De sleutelschakelaar heeft
twee standen:
1) Airbag voor aan passagierszijde in-
geschakeld (stand ON): lampje B-fig
128 op het instrumentenpaneel is ge-
doofd; het is absoluut verboden kin-
deren op de passagiersstoel voor te
vervoeren.
2) Airbag voor aan passagierszijde
uitgeschakeld (stand OFF): lampje op
het instrumentenpaneel brandt; het is
mogelijk kinderen op de passagiers-
stoel voor te vervoeren, waarbij ze
beschermd moeten worden door pas-
sende universele systemen. Het waar-
schuwingslampje op het instrumen-
tenpaneel blijft continu branden totdat
de airbag aan passagierszijde opnieuw
wordt ingeschakeld.
fig. 128
F0D0227b

84
WEGWIJS IN UW AUTO
Als u de contactsleutel
in stand MAR draait, gaat
het lampje F(met de
schakelaar voor uitschakeling van
airbag voor aan passagierszijde in
stand ON) ongeveer 4 seconden
branden en vervolgens 4 secon-
den knipperen, om aan te geven
dat de airbag en side-airbag (in-
dien aanwezig) aan passagiers-
zijde bij een ongeval worden
geactiveerd. Hierna moet het
lampje doven.
Laat bij diefstal of een
poging tot diefstal, bij be-
schadiging of als de auto
bij een overstroming onder wa-
ter is geweest, de airbag door een
Fiat-dealer controleren.
Plak geen stickers of an-
dere voorwerpen op het
stuur of op de plek van de
airbag aan de passagierszijde.
Reis niet met voorwerpen op
schoot en houd vooral geen pijp,
potlood, enz. in de mond. Bij een
ongeval waarbij de airbag in wer-
king treedt, kan dit ernstig letsel
veroorzaken.
Rijd altijd met beide
handen op de stuurwiel-
rand, zodat bij het in wer-
king treden van de airbag, het
systeem niet wordt gehinderd
door obstakels die ernstig letsel
kunnen veroorzaken. Rijd niet
met voorover gebogen lichaam
maar ga goed rechtop zitten en
steun tegen de rugleuning.
Als u de contactsleutel
in stand MAR draait, gaat
het lampje ¬branden.
Na ongeveer 4 seconden moet
het lampje doven. Als het lampje
blijft branden of als het gaat bran-
den tijdens het rijden, stop dan
onmiddellijk en neem contact op
met de Fiat-dealer.
Het in werking treden van de
gordelspanners, de airbags voor
en de zij-airbags wordt door de
elektronische regeleenheid
bepaald, afhankelijk van het type
ongeval. Als een van deze onder-
delen niet in werking treedt, dan
duidt dat niet op een storing in
het systeem.

86
WEGWIJS IN UW AUTO
– doorslippen van het binnenste wiel
in bochten, door verandering van de
wielbelasting of door te felle accelera-
tie;
– te hoog vermogen naar de wielen,
ook in samenhang met de condities
van het wegdek;
– acceleratie op gladde wegen en bij
sneeuw en ijzel;
– verlies van grip op natte wegge-
deelten (aquaplaning).
De prestaties van het
systeem vergroten in
principe de actieve veilig-
heid, maar mogen de bestuurder
er niet toe verleiden onnodige en
onverantwoorde risico’s te ne-
men. De rijstijl moet altijd zijn
aangepast aan het wegdek, het
zicht en het verkeer. De ver-
antwoordelijkheid voor de ver-
keersveiligheid ligt altijd en over-
al bij de bestuurder van de auto.
Het systeem beschikt verder nog
over een diagnosestekker die aange-
sloten moet worden op speciale diag-
nose-apparatuur. De stekker maakt
het mogelijk de door de regeleenheid
opgeslagen storingscodes en de speci-
fieke parameters voor de diagnose en
werking van de motor te lezen.
ASR-SYSTEEM
(Antislip
Regulation)
Het ASR-systeem controleert de
trekkracht van de auto en grijpt au-
tomatisch in als één of beide aange-
dreven wielen dreigen door te slippen.
Afhankelijk van de oorzaak van het
doorslippen, worden twee verschil-
lende controlesystemen ingeschakeld:
1) Als het doorslippen van beide aan-
gedreven wielen wordt veroorzaakt
door een te hoog motorvermogen,
vermindert het ASR het motorver-
mogen.
2) Als slechts één aangedreven wiel
dreigt door te slippen, zorgt het ASR-
systeem ervoor dat het wiel automa-
tisch wordt afgeremd. Het effect is
hetzelfde als dat van een sperdifferen-
tieel.
Het ASR is vooral nuttig onder de
volgende omstandigheden:
BELANGRIJK Na het verhelpen
van de storing moet de Fiat-dealer
voor een complete controle van het
systeem, tests uitvoeren op een test-
bank en, zonodig, een proefrit maken
die eventueel een langere afstand kan
omvatten.
Als u de contactsleutel
in stand MAR draait en
het lampje Ugaat niet
branden of het gaat branden of
knipperen tijdens het rijden,
wendt u dan zo snel mogelijk tot
de Fiat-dealer.

87
WEGWIJS IN UW AUTO
INSCHAKELEN VAN HET
ASR
Het ASR-systeem schakelt automa-
tisch in als de motor wordt gestart.
Tijdens het rijden kan het systeem
worden uit- of ingeschakeld door
schakelaar A-fig. 130 op de midden-
console in te drukken.
Het lampje op de knop gaat branden
als deze functie wordt uitgeschakeld.
Als het systeem tijdens het rijden
wordt uitgeschakeld, schakelt het als
de auto opnieuw wordt gestart auto-
matisch in.
Voor de juiste werking van het ASR-
systeem is het noodzakelijk dat de
banden van alle wielen van hetzelfde
merk en type zijn. De banden moeten
in perfecte conditie en altijd van het
voorgeschreven type, merk en afme-
tingen zijn.
BELANGRIJK Schakel het ASR-
systeem uit als u met sneeuwkettingen
rijdt: onder deze omstandigheden
levert het doorslaan van de aangedre-
ven wielen juist meer trekkracht op.
Storingssignaleringen in het
ASR-systeem
Bij een storing in het ASR-systeem
wordt het systeem automatisch uitge-
schakeld en gaat lampje Vop het in-
strumentenpaneel constant branden.
Als er een storing is in het ASR-sys-
teem, gedraagt de auto zich hetzelfde
als uitvoeringen die niet met dit sys-
teem zijn uitgerust: toch moet u
zich zo snel mogelijk tot de Fiat-
dealer wenden.
fig. 130
F0D0206b
AUTORADIO
Als u direct na aankoop
van de auto een autoradio
wilt installeren, moet u
eerst contact opnemen met de
Fiat-dealer; deze zal u instructies
geven om de levensduur van de
accu te verlengen. Als de accu bij
uitgezette motor langdurig
wordt ingeschakeld, beschadigt
de accu en kan de garantie op de
accu vervallen.
fig. 131
F0D0171b

88
WEGWIJS IN UW AUTO
Opmerking De kabels zijn om ram-
melen te voorkomen met plakband
aan de kabelbundel van de verwarming
bevestigd.
De luidsprekers voor moeten in de
zittingen aan het uiteinde van het dash-
board worden gemonteerd fig. 132:
A- zitting voor linker luidspreker
B- zitting voor rechter luidspreker.
Montage: maak de bekleding aan de
onderkant van het dashboard los en
monteer de luidspreker in de zitting.
fig. 132
F0D0061b
BASIS INBOUWVOOR-
BEREIDING
De inbouwvoorbereiding bestaat uit:
– voedingskabels voor de autoradio
– kabels voor de luidsprekers in het
dashboard
– een inbouwplaats voor de autoradio
– een antennekabel en antenne
UITGEBREIDE
INBOUWVOORBEREIDING
De inbouwvoorbereiding bestaat uit:
– voedingskabels voor de autoradio
– kabels voor de luidsprekers in het
dashboard
– luidsprekers op het dashboard
– kabels voor luidsprekers in de por-
tieren
– luidsprekers in de portieren
– een inbouwplaats voor de autoradio
– een antennekabel en antenne
Bij de Panorama-uitvoering zijn ach-
ter 4 extra luidsprekers gemonteerd,
twee aan de rechterzijde en twee aan
de linkerzijde, waarvan één in het
zijpaneel en de andere aan de boven-
zijde van de stijl is geplaatst.
Bij de Combi-uitvoering zijn achter
in het zijpaneel 2 extra luidsprekers
gemonteerd (één per zijde).
De autoradio wordt ingebouwd op
de plek die met het aflegvakje is afge-
dekt. Druk om het vakje te verwijde-
ren op de borglippen A-fig. 131.
Achter het vakje zitten de voedings-
kabels, de aansluitkabels voor de luid-
sprekers en de antenne.

89
WEGWIJS IN UW AUTO
Draai voor de montage van de luid-
sprekers in de portieren de schroeven
A-fig. 133 los en verwijder het be-
schermrooster. Plaats na het bevesti-
gen van de luidsprekers het rooster
weer terug.
AUTORADIO (optional)
Het volledige pakket bestaat uit:
– inbouwvoorbereiding (zie vorige
paragraaf)
– stereo radio/cassettespeler of CD-
speler met afneembaar front (zie voor
de eigenschappen en werking het bij-
gevoegde supplement “Autoradio”).
ANTENNE
Montage:
1) Verwijder de kunststof dop C-
fig. 134 op het dak van de auto.
2) Schroef de antenne vast.
Zie het hoofdstuk
“Accessoires monteren”
om beschadiging van de
elektrische bedrading van het
systeem te voorkomen.
fig. 133
F0D0060b
fig. 134
F0D0095b
INBOUWVOORBE-
REIDING MOBIELE
TELEFOON
BELANGRIJK De inbouwvoorbe-
reiding mobiele telefoon (optional) is
alleen mogelijk in combinatie met de
optional “uitgebreide inbouwvoorbe-
reiding” of “Autoradio”.
De inbouwvoorbereiding bestaat uit:
– antenne met dubbele functie
(autoradio + mobiele telefoon), op het
dak;
– antennekabel voor de antenne met
dubbele functie en een kabel met een
10-polige stekker fig. 135;
– luidsprekers op de voorportieren.
fig. 135
F0D0106b

90
WEGWIJS IN UW AUTO
RADIOZENDAPPARATUUR
EN MOBIELE TELEFOON
Mobiele telefoons en andere radio-
zendapparaten (bijvoorbeeld 27 mc)
mogen alleen in de auto worden ge-
bruikt als er een aparte antenne aan
de buitenkant van de auto wordt ge-
monteerd.
BELANGRIJK Door het gebruik
van een mobiele telefoon, een 27 mc-
zender of gelijksoortige apparaten in
de auto (zonder buitenantenne) ont-
staan elektromagnetische velden die,
als ze worden versterkt door de
reflectie in het interieur, niet alleen
schadelijk voor de gezondheid van de
inzittenden kunnen zijn, maar ook
storingen in de elektrische systemen
van de auto kunnen veroorzaken.
Hierdoor wordt de veiligheid in gevaar
gebracht.
Bovendien wordt de zend- en ont-
vangstkwaliteit aanzienlijk beperkt
door de isolerende eigenschappen van
de carrosserie.
Aansluitschema van de elektrische
bedrading:
1MUTE-functie autoradio.
2Vrij.
3Massa INPUT-signaal mobiele
telefoon (–).
4INPUT-signaal mobiele telefoon
(+).
5Vrij
6Vrij
7Voeding via start-/contactslot
(+15).
8Vrij.
9Voeding + (accu).
10 Massa.
Laat de installatie van de mobiele
telefoon en de aansluiting op de
inbouwvoorbereiding in de auto
uitsluitend door de Fiat-dealer uit-
voeren.
De antenne heeft een
maximaal vermogen van
20W.
De handsfree kit moet u
zelf aanschaffen en
geschikt zijn voor uw
mobiele telefoon.
Laat de installatie van de
mobiele telefoon en de
aansluiting op de inbouw-
voorbereiding in de auto uitslui-
tend door de Fiat-dealer uit-
voeren. Zo bent u verzekerd van
het beste resultaat en wordt
voorkomen dat de rijveiligheid in
gevaar wordt gebracht.

91
WEGWIJS IN UW AUTO
INBOUWVOOR-
BEREIDING
IMPERIAAL/
SKIDRAGER
Gebruik de speciale bevestigingspun-
ten in de dakranden om de imperiaal
te bevestigen fig. 136.
Auto’s met een lange wielbasis hebben
acht bevestigingspunten, en auto’s met
korte of standaard wielbasis zes. Er zijn
twee soorten bevestigingspunten voor
de montage van de imperiaal/skidrager:
A- bevestigingspunt voor bestel-uit-
voeringen met normaal of verhoogd dak
B- boutgat afgedekt met een schroef-
plug voor een imperiaal op bestel-uit-
voeringen met extra hoog dak.
TANKEN MET DE
DUCATO
MET BENZINEMOTOR
Door de toepassing van emissie-
reductiesystemen in de Ducato mag u
uitsluitend loodvrije benzine tanken.
Om vergissingen te voorkomen is de
diameter van de vulpijp van de tank
kleiner, zodat het vulpistool voor lood-
houdende benzine er niet in past.
Het octaangetal van de benzine moet
minimaal 95 R.O.N. zijn.
fig. 136
F0D0088b
fig. 137
F0D0193b
Tank met de Ducato
nooit, niet in noodgeval-
len en ook niet een klein
beetje, loodhoudende benzine. U
zou de katalysator onherstelbaar
beschadigen.
Een beschadigde kataly-
sator laat schadelijke stof-
fen in het uitlaatgas ach-
ter, waardoor het milieu wordt
vervuild.

94
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
CC
CCOO
OORR
RRRR
RREE
EECC
CCTT
TT
GG
GGEE
EEBB
BBRR
RRUU
UUII
IIKK
KK
VV
VVAA
AANN
NN
DD
DDEE
EE
AA
AAUU
UUTT
TTOO
OO
MOTOR
STARTEN
BENZINEMOTOR STARTEN
BELANGRIJK Het gaspedaal mag
pas worden ingetrapt nadat de motor
is gestart.
1) Zorg ervoor dat de handrem is
aangetrokken.
2) Zet de versnellingspook in de vrij-
stand.
3) Trap het koppelingspedaal geheel
in, zonder het gaspedaal in te trappen.
4) Draai de contactsleutel in stand
AVV en laat de sleutel los zodra de
motor aanslaat.
Als de motor bij de eerste poging
niet aanslaat, moet u de sleutel terug-
draaien in stand STOP voordat u op-
nieuw start.
Als met de contactsleutel in stand
MAR het lampje Yblijft branden,
raden wij u aan de sleutel in stand
STOP te draaien en vervolgens weer
in stand MAR; als het lampje nog
steeds blijft branden, probeer het dan
met de andere geleverde sleutels.
Wendt u, als de motor nog niet
aanslaat, tot de Fiat-dealer.
BELANGRIJK Laat de start-/con-
tactsleutel niet in stand MAR staan als
de motor is uitgezet.
Voor het starten van de motor van
de minibus- en schoolbus-uitvoeringen
moet op de startonderbreker worden
gedrukt, zoals wordt beschreven in
het supplement dat bij dit instructie-
boekje wordt geleverd. De starton-
derbreker bevindt zich op het
schakelaarpaneel links van het stuur-
wiel.
Het is gevaarlijk om de
motor in een afgesloten
ruimte te laten draaien.
De motor verbruikt zuurstof en
produceert koolmonoxide en
andere giftige stoffen.
Raak de hoogspannings-
kabels (bougiekabels)
nooit aan als de motor
draait.

95
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
DIESELMOTOR STARTEN
1) Zorg ervoor dat de handrem is
aangetrokken.
2) Zet de versnellingspook in de vrij-
stand.
3) Trap het koppelingspedaal geheel
in, zonder het gaspedaal in te trappen.
4) Draai de contactsleutel in stand
MAR. Op het instrumentenpaneel
gaan de lampjes men Ybranden.
5) Wacht tot het lampje Ygedoofd
is.
6) Wacht tot het lampje mge-
doofd is. Hoe warmer de motor, hoe
sneller het lampje dooft.
7) Draai de contactsleutel in stand
AVV nadat lampje mgedoofd is.
Als u te lang wacht, zijn de voor-
gloeibougies weer afgekoeld. Laat de
sleutel los zodra de motor is aangesla-
gen.
Inlaatluchtvoorverwarming
(Heat Flange)
Op de 2.8 JTD-uitvoeringen is op het
inlaatspruitstuk luchtvoorverwarming
gemonteerd om het starten bij lage
temperaturen te vergemakkelijken.
Dit systeem schakelt automatisch in
als de contactsleutel in stand MAR
wordt gedraaid.
Deze verwarming is gemonteerd op
alle uitvoeringen 2.8 JTD met EGR; en
kan als optional op alle overige JTD-
uitvoeringen worden geleverd.
De startprocedure wijzigt niet; ook
niet als deze voorverwarming is
gemonteerd.
ALGEMEEN
Als de motor bij de eerste poging
niet aanslaat, moet u de sleutel terug-
draaien in stand STOP voordat u op-
nieuw start.
Als met de contactsleutel in stand
MAR het lampje Yblijft branden,
raden wij u aan de sleutel in stand
STOP te draaien en vervolgens weer
in stand MAR; als het lampje nog
steeds blijft branden, probeer het dan
met de andere geleverde sleutels.
Als het lampje mge-
durende 60 seconden
gaat branden na het star-
ten of tijdens een langdurige
startpoging, duidt dat op een
storing in het voorgloeisysteem.
Als de motor aanslaat, kunt u de
auto op de gewone manier
gebruiken, maar wendt u zo snel
mogelijk tot de Fiat-dealer.
Als de auto overwegend
wordt gebruikt bij gema-
tigde buitentemperatu-
ren, raden wij het gebruik aan
van SELENIA 20K (benzine-
motoren) of SELENIA TURBO
DIESEL (dieselmotoren). Als de
auto voornamelijk wordt ge-
bruikt bij extreem lage buiten-
temperaturen, raden wij het ge-
bruik aan van SELENIA PER-
FORMER (benzinemotoren) of
SELENIA WR DIESEL (diesel-
motoren).

96
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
Wendt u, als de motor nog niet
aanslaat, tot de Fiat-dealer.
BELANGRIJK Bij lage buitentem-
peraturen start een koude motor snel-
ler als het smeersysteem is gevuld met
een dunnere motorolie. Houdt u zich
daarom in de winter strikt aan de aan-
wijzingen in de paragraaf “Specificaties
van de smeermiddelen en vloeistof-
fen”.
BELANGRIJK Laat de start-/con-
tactsleutel niet in stand MAR staan als
de motor is uitgezet.
Voor het starten van de motor van
de minibus- en schoolbus-uitvoeringen
moet op de startonderbreker worden
gedrukt, zoals wordt beschreven in
het supplement dat bij dit instructie-
boekje wordt geleverd. De start-
onderbreker bevindt zich op het scha-
kelaarpaneel links van het stuurwiel.
MOTOR OPWARMEN
NA HET STARTEN
(benzine en diesel)
– Rijd rustig weg, laat de motor niet
met hoge toerentallen draaien en trap
het gaspedaal niet bruusk in.
– Verlang de eerste kilometers geen
maximale prestaties. Wij raden u aan
te wachten tot de koelvloeistoftem-
peratuurmeter begint te bewegen.
NOODSTART
Als de regeleenheid van de Fiat CO-
DE de via de contactsleutel gezonden
code niet herkent (controlelampje Y
op het instrumentenpaneel brandt
constant) kan een noodstart worden
uitgevoerd met de code die op de
CODE-card vermeld staat.
Zie het hoofdstuk “Noodgevallen”.
Probeer auto’s nooit te
starten door ze aan te
duwen, te slepen of van
een helling te laten rijden. Op die
wijze kan er onverbrande benzi-
ne in de katalysator terecht-
komen, waardoor deze onher-
stelbaar zal beschadigen.
Houd er rekening mee
dat de rem- en stuurbe-
krachtiging niet werken
zolang de motor niet is aangesla-
gen, waardoor meer kracht nodig
is voor de bediening van het rem-
pedaal en het stuur.

97
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
MOTOR UITZETTEN
Draai de contactsleutel in stand
STOP terwijl de motor stationair
draait.
BELANGRIJK Het is beter om de
motor na een zware rit even “op
adem” te laten komen. Zet de motor
niet onmiddellijk uit, maar laat hem
even stationair draaien. Hierdoor kan
de temperatuur in de motorruimte
dalen.
PARKEREN
Zet de motor uit, trek de handrem
aan, schakel een versnelling in (de 1e
als de weg omhoog loopt, de achter-
uit als de weg omlaag loopt) en zet de
voorwielen iets uitgestuurd. Als de auto
op een steile helling staat, blokkeer de
wielen dan met stenen of wiggen.
Laat de contactsleutel nooit in stand
MAR staan omdat hierdoor de accu
ontlaadt.
Neem de sleutel altijd uit het con-
tactslot als u de auto verlaat.
HANDREM
De handrem is aan de linkerzijde van
de bestuurdersstoel geplaatst.
Om de handrem in te schakelen,
moet u de hendel geheel omhoog
trekken. Als de contactsleutel in stand
MAR staat, gaat op het instrumen-
tenpaneel het waarschuwingslampje
xbranden.
BELANGRIJK Een onbelaste auto
hoort geblokkeerd te zijn als de hand-
rem vier of vijf tanden is aangetrokken;
het aantal tanden dat aangetrokken
moet worden om de auto te blokke-
ren is echter afhankelijk van de bela-
ding van de auto en de helling van de
weg.
Als dit niet het geval is, laat dan de
Fiat-dealer de handrem afstellen.
Handrem uitschakelen:
1) Trek de hendel iets omhoog en
druk op ontgrendelknop A-fig. 1.
2) Houd de knop ingedrukt en laat de
hendel zakken. Het lampje xdooft.
3) Om onverwachtse bewegingen van
de auto te voorkomen, moet bij het
bedienen van de handrem het rem-
pedaal worden ingetrapt.
Laat kinderen nooit
alleen achter in de auto.
Gasgeven voordat u de
motor uitzet heeft geen
enkel nut, verspilt brand-
stof en is, vooral voor motoren
met turbo-compressor, schade-
lijk.
fig. 1
F0D0044b

98
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
HANDGESCHAKELDE
VERSNELLINGSBAK
Om de versnellingen in te schakelen,
moet u het koppelingspedaal geheel
intrappen en vervolgens de versnel-
lingspook in één van de in het schema
aangegeven standen fig. 2 plaatsen (dit
schema staat ook op de knop van de
pook).
Om de achteruit in te schakelen,
moet de schuifring Aonder de knop
omhoog worden getrokken en gelijk-
tijdig de pook naar links en naar voren
worden verplaatst.
BELANGRIJK De achteruit kan
alleen bij een stilstaande auto worden
ingeschakeld.
Bij een stationair draaiende motor
moet u het koppelingspedaal geheel
intrappen en ten minste twee secon-
den wachten voordat u de achteruit
inschakelt. Hiermee voorkomt u
beschadiging aan de versnellingsbak.
Om op de juiste wijze te
schakelen, moet u het
koppelingspedaal geheel
intrappen. Daarom mag er niets
onder het pedaal liggen dat dit
kan verhinderen: Let erop dat de
vloermatten niet zijn dubbelge-
vouwen en zo de slag van de
pedalen kunnen beperken.
ELEKTRONISCH
GEREGELDE
AUTOMAAT
(alleen 2.8 JTD-
uitvoeringen)
De automatische versnellingsbak van
de Ducato is uitgerust met vier ver-
snellingen vooruit plus een versnelling
achteruit. De versnellingen worden
automatisch aangepast aan de rijstijl
van de bestuurder. Dit systeem brengt
het vermogen continu over en zorgt
voor een snelle elektrohydraulische in-
schakeling van de versnellingen.
MOTOR STARTEN
De motor kan alleen gestart worden
als de selectorhendel in stand P of N
staat.
Uit veiligheidsoverwegingen is het
raadzaam de motor te starten terwijl
het rempedaal is ingetrapt.
BELANGRIJK Druk na het starten
van de motor het gaspedaal niet in
voor en tijdens het verplaatsen van de
selectorhendel. Dit is met name zeer
belangrijk als de motor koud is.
fig. 2
F0D0057b

99
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
WEGRIJDEN
Houd na het starten het rempedaal
bij stationair draaiende motor ingetrapt
en plaats de hendel in stand D. Laat het
rempedaal los en trap het gaspedaal
geleidelijk in.
BELANGRIJK De hendel kan
alleen uit stand Pworden gezet als de
contactsleutel in stand MAR staat, de
knop op de hendel is ingedrukt en het
rempedaal is ingetrapt.
STOPPEN MET DE AUTO
Om de auto te stoppen, moet het
rempedaal worden ingetrapt, ongeacht
de stand van de selectorhendel.
BELANGRIJK De contactsleutel
kan alleen worden uitgenomen als de
selectorhendel in stand Pstaat en bin-
nen maximaal 30 seconden na het uit-
zetten van de motor. Als de hendel
niet in stand Pstaat, wordt de
bestuurder bij het openen van het
portier ongeveer 15 seconden
gewaarschuwd door een zoemer.
In geval van nood (storingen, lege
accu, enz.) kan de contactsleutel uit
het contactslot worden genomen
door een schroevendraaier in de
opening fig. 3 onder het contactslot
te steken en deze omhoog te duwen.
KEUZE VOOR
AUTOMATISCHE/HANDMA-
TIGE SEQUENTIELE WERKING
De belangrijkste eigenschap van deze
versnellingsbak is de keuze voor
automatische of handmatige sequen-
tiële werking. Plaats de selectorhendel
in het rechter gebied A-fig. 4 voor
automatische werking of in het linker
gebied Bvoor handmatige sequentiële
werking.
Als bij stationair draai-
ende motor en met de se-
lectorhendel in D of R het
rempedaal niet ingetrapt wordt
gehouden, kan de auto, zelfs als
deze op een vlakke ondergrond
staat, in beweging komen.
Verlang de eerste kilo-
meters geen maximale
prestaties maar wacht tot
de motor op bedrijfstemperatuur
is.
fig. 3
F0D0236b
fig. 4
F0D0237b

100
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
Gebied A van de hendel: auto-
matische werking.
Op het display fig. 5 verschijnen de
standen van de hendel P - R - N - D.
Gebied B van de hendel: handma-
tige sequentiële werking.
Op het display fig. 6 verschijnen de
versnellingen die kunnen worden in-
geschakeld 1 - 2 - 3 - 4.
AUTOMATISCHE WERKING
Plaats voor de automatische werking
de selectorhendel in het rechter
gebied A-fig. 4 in een van de vier stan-
den:
P= parkeren
R= achteruit
N= vrijstand
D= vooruit.
P - Parkeren
Om te voorkomen dat een verkeer-
de stand wordt ingeschakeld, kan de
selectorhendel alleen uit stand Pwor-
den verplaatst als knop C-fig. 4 wordt
ingedrukt.
Als u de auto parkeert, moet de hen-
del altijd in deze stand staan. De aan-
gedreven wielen worden automatisch
geblokkeerd.
Plaats de hendel in stand Pbij stil-
staande auto en stationair draaiende
motor voordat u de motor uitzet.
Om veiligheidsredenen kan de con-
tactsleutel alleen uit het slot worden
genomen als de hendel in deze stand
staat.
BELANGRIJK De hendel kan alleen
uit stand Pworden gezet als knop C-
fig. 4 met ingetrapt rempedaal wordt
ingedrukt.
Trek de handrem altijd
goed aan voordat u de
auto verlaat.
Plaats de hendel in stand
P als u de auto moet ver-
laten bij stationair draai-
ende motor.
Trap het rempedaal in
voordat u de hendel in
stand P zet: de auto moet
stilstaan.
fig. 6
F0D0239b
fig. 5
F0D0247b

101
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
BELANGRIJK De contactsleutel
kan alleen uit het slot worden genomen
als de hendel in stand Pstaat en binnen
maximaal 30 seconden na het uitzetten
van de motor. Als de hendel niet in
stand Pstaat, wordt de bestuurder bij
het openen van het portier ongeveer
15 seconden gewaarschuwd door een
akoestisch signaal.
In geval van nood (lege accu) kan de
hendel in stand Pworden gezet door
de vergrendelknop fig. 7 onder de kap
van de hendel in te drukken.
R - Achteruit
Plaats de hendel in stand Rbij stil-
staande auto, stationair draaiende
motor en ingetrapt rempedaal.
Om te voorkomen dat een verkeer-
de stand wordt ingeschakeld, kan de
selectorhendel alleen in deze stand
worden geplaatst als knop C-fig. 4
wordt ingedrukt.
Als de hendel in stand Rstaat, scha-
kelen de achteruitrijlichten in en klinkt
er ongeveer 4 seconden een akoe-
stisch waarschuwingssignaal.
BELANGRIJK Als de hendel in
stand Rstaat, wordt de achteruit niet
ingeschakeld als de snelheid van de
auto hoger is dan de vastgestelde
limiet (circa 12 km/h). Als de snelheid
onder deze waarde zakt, schakelt de
achteruit in en blijft ingeschakeld ook
als de snelheid de limiet weer over-
schrijdt.
N - Vrijstand
Deze stand komt overeen met de
vrijstand van een normale handge-
schakelde versnellingsbak.
Gebruik deze stand als de auto
gesleept moet worden.
Trap het rempedaal in
voordat u de hendel ver-
plaatst: de auto moet stil-
staan.
Als u bij stationair draai-
ende motor de hendel in
stand N plaatst, komt de
auto in beweging als deze niet op
een vlakke ondergrond staat:
houd het rempedaal ingetrapt als
de hendel in stand N staat.
fig. 7
F0D0240b

102
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
D - Vooruit
Deze stand kan gebruikt worden tij-
dens het normaal vooruit rijden. De
regeleenheid controleert de automa-
tische inschakeling van de 4 versnel-
lingen op basis van de stand van het
gaspedaal, de snelheid van de auto, het
motortoerental, de lengte- en dwar-
se acceleratie en de eigenschappen van
het wegdek.
De automatische versnellingsbak
beschikt over drie verschillende scha-
kelprogramma’s, van comfortabel en
economisch tot sportief, waarbij de
schakelpunten verschuiven van lagere
naar hogere toerentallen.
Als u het gaspedaal snel intrapt voor
betere prestaties, wordt automatisch
het sportieve programma ingeschakeld.
Laat om de functie uit te schakelen het
gaspedaal langzaam opkomen (ten min-
ste 1/4 van de slag).
Op dezelfde manier wordt tijdens
het remmen een lagere versnelling in-
geschakeld, waardoor er beter op de
motor kan worden afgeremd. Bij een
bocht wordt de nieuwe versnelling al
ingeschakeld tijdens het afremmen
voor de bocht. Na de bocht hoeft
daarom niet te worden teruggescha-
keld om te accelereren.
Inschakeling lagere versnelling
(kickdown)
Voor een snelle acceleratie (bijv.
voor inhalen) zal de versnellingsbak 2
versnellingen terugschakelen als u het
gaspedaal diep en snel intrapt (binnen
1/10 seconde).
Hierbij zal de versnellingsbak op-
schakelen als het maximum toerental
van de motor wordt bereikt.
Inschakeling automatisch
programma WINTER
(alleen met de hendel in “D”)
Als u knop A-fig. 8 indrukt, schakelt
het automatische programma WIN-
TER in en kunt u wegrijden in de 2
e
versnelling. Schakel dit programma in
bij weinig grip op de weg (aanwezig-
heid van sneeuw, ijs, modder, slecht
wegdek, enz.).
Gebruik de functie alleen bij het weg-
rijden en/of op wegen met weinig grip.
Rijd vervolgens verder met uitgescha-
kelde winter-functie.
fig. 8
F0D0241b
Bij stationair draaiende
motor en de selector-
hendel in D kan de auto in
beweging komen, zelfs op een
vlakke ondergrond: houd het
rempedaal ingetrapt totdat u
weer wilt wegrijden.

103
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
HANDMATIGE
SEQUENTIËLE WERKING
Plaats voor de handmatige sequen-
tiële werking de selectorhendel in het
linker gebied B-fig. 4 met twee stan-
den:
(+) = opschakelen;
(–) = terugschakelen.
De hendel kan alleen in het linker ge-
bied geplaatst worden vanuit stand D:
de versnelling die door de automati-
sche versnellingsbak is ingeschakeld op
het moment dat de hendel verplaatst
wordt, blijft ingeschakeld.
Als de handmatige sequentiële wer-
king is ingeschakeld, wordt op het dis-
play het nummer van de ingeschakel-
de versnelling verlicht fig. 6.
Plaats voor opschakelen de hendel in
stand (+) en voor terugschakelen in
stand (–).
BELANGRIJK Als het commando
wordt geven om terug te schakelen en
de motor hierdoor met te hoge toe-
rentallen gaat draaien, wordt dit com-
mando genegeerd door de regel-
eenheid. Als bij een handmatig inge-
schakelde versnelling, het motortoe-
rental boven de maximaal toegestane
limiet uitkomt (te hoog toerental),
wordt automatisch naar de volgende
versnelling opgeschakeld (AUTO-
UP).
Als u de hendel weer in stand D
plaatst, wordt de automatische wer-
king weer ingeschakeld waarbij de ver-
snellingen op basis van de rij-omstan-
digheden worden gekozen.
BELANGRIJK De elektronische
regeleenheid is geprogrammeerd voor
het uitvoeren van één schakelcom-
mando per keer. Als u de hendel dus
snel achter elkaar bedient, worden
niet alle commando’s uitgevoerd. Een
hogere of lagere versnelling wordt in-
geschakeld als u de hendel in stand (+)
of (–) zet nadat het vorige comman-
do is uitgevoerd.
Als er een storing in het handmati-
ge sequentiële systeem is, wordt de
automatische werking ingeschakeld.
Als bij handmatige
sequentiële werking een
hoge versnelling is inge-
schakeld, dan moet voor een
snelle acceleratie (bijv. voor in-
halen) handmatig worden terug-
geschakeld: de kickdown kan niet
worden ingeschakeld!

107
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
– decelereren (snelheid waarmee het
gaspedaal wordt losgelaten en bedie-
ning van het remsysteem);
– type programma (stand van de
selectorhendel);
– winterprogramma (vermindering
koppel op aangedreven wielen);
– bergopwaarts rijden met aanhan-
ger of beladingsomstandigheden (snel-
heid van de auto op basis van het over-
gebrachte koppel)
– bergafwaarts rijden (acceleratie van
de auto op basis van de stand van het
gaspedaal);
– rijden in de stad of in de file (stand
gaspedaal en snelheid auto);
– door bestuurder gewenste ver-
snelling (stand selectorhendel);
– koude start (motortemperatuur).
Beheer schakelprogramma’s
Om het rijden met de auto te
optimaliseren, beschikt de regeleen-
heid over de volgende opgeslagen
programma’s:
– automatische werking;
– handmatige werking;
– winterprogramma (inschakelbaar
met knop WINTER);
– opwarmen van de motor;
– bescherming tegen te hoge olie-
temperatuur in de versnellingsbak.
Automatisch programma
Dit bestaat uit zestien schakelpro-
gramma’s.
De regeleenheid herkent, op basis
van de snelheid van de auto en het
overgebrachte koppel, de toestand van
het wegdek, en kiest op basis van de
rijstijl automatisch het geschiktste
programma.
Tijdens het rijden vraagt de regel-
eenheid van de versnellingsbak aan de
regeleenheid van de elektronische in-
spuiting een tijdelijke vermindering van
het koppel. De duur van de koppel-
vermindering hangt af van de rij-om-
standigheden.
Handmatige sequentiële
werking
Met deze functie kan de versnellings-
bak handmatig sequentieel bediend
worden door de selectorhendel een-
voudig naar links te plaatsen.
Iedere keer als u tegen de hendel
drukt, wordt er op- of teruggescha-
keld: het is niet mogelijk meerdere
commando’s tegelijk te geven.
Om te voorkomen dat de motor
met te hoge of te lage toerentallen
draait, voert de regeleenheid de scha-
kelcommando’s niet uit die tot dit
soort situaties leiden.
Winterprogramma
U schakelt dit programma in door op
de knop WINTER op het paneel
naast de selectorhendel te drukken;
als de aangedreven wielen slippen,
wordt er een specifieke versnelling in-
geschakeld.
Het wegrijden kan alleen in de 2
e
ver-
snelling. Gebruik in ieder geval
sneeuwkettingen en/of winterbanden
op besneeuwde wegen.

109
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
VOOR U WEGRIJDT
– Controleer of de verlichting goed
werkt.
– Zet de stoel en de achter-
uitkijkspiegels in de juiste stand.
– Controleer of de slag van de peda-
len niet beperkt wordt (door matten
enz.).
– Controleer of eventuele kinderzit-
jes (stoeltjes, wiegjes enz.) goed be-
vestigd zijn op de zitplaatsen achter.
– Stuw eventuele bagage zorgvuldig
in de laadruimte om te voorkomen dat
bij bruusk remmen voorwerpen door
het interieur schieten.
– Gebruik geen zware maaltijden
voor een reis. Een lichte maaltijd
draagt ertoe bij goede reflexen te
behouden. Vermijd absoluut het
gebruik van alcohol.
Controleer regelmatig:
– bandenspanning;
– niveau van de motorolie;
– niveau van de koelvloeistof en de
conditie van het koelsysteem;
– niveau van de remvloeistof;
– niveau van de ruitensproeiervloei-
stof.
TIJDENS DE RIT
– De eerste regel van veilig rijden is
voorzichtigheid.
– Voorzichtigheid houdt ook in, dat
u alert bent op fouten en onvoorzich-
tigheden van anderen.
– Houdt u altijd strikt aan de gel-
dende verkeersregels van elk land
waarin u rijdt en houdt u vooral aan
de maximum snelheden.
– Zorg er altijd voor dat naast uzelf
ook alle overige inzittenden de veilig-
heidsgordel dragen en dat kinderen in
passende zitjes worden vervoerd. Die-
ren dienen bij voorkeur in een van het
interieur gescheiden gedeelte te wor-
den vervoerd.
– Lange reizen moeten in optimale
conditie worden gestart.
Rijden onder invloed van
alcohol, verdovende mid-
delen, of bepaalde medi-
cijnen is zeer gevaarlijk voor uzelf
en voor anderen.
Draag altijd veiligheids-
gordels, zowel voorin als
achterin (Panorama-,
Minibus-, Combi- en Dubbele-
cabine-uitvoeringen). Zonder
gordels rijden vergroot het risico
op ernstig letsel of dodelijke
afloop bij een ongeval.

110
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
– Rijd niet te lang achter elkaar, maar
las pauzes in en gebruik die om een
beetje te bewegen en weer op krach-
ten te komen.
– Zorg voor een constante lucht-
verversing in het interieur.
– Rijd nooit van een helling af met
een afgezette motor: u kunt dan niet
op de motor afremmen en de rem- en
stuurbekrachtiging werken niet, waar-
door meer kracht nodig is voor de
bediening van het rempedaal en het
stuur.
IN HET DONKER RIJDEN
Enkele belangrijke tips voor het rij-
den in het donker:
– Rijd extra voorzichtig: rijden in het
donker vergt veel meer concentratie.
– Beperk de snelheid, vooral op on-
verlichte wegen.
– Stop bij de eerste tekenen van sla-
perigheid: doorrijden levert gevaar op
voor uzelf en voor anderen. Ga pas
weer rijden na voldoende rust.
– Bewaar een veilige afstand, groter
dan overdag, van de auto’s die voor u
rijden. Het is moeilijk om de snelheid
van andere auto’s te schatten als alleen
de lichten te zien zijn.
– Controleer of de koplampen goed
staan afgesteld: als ze te laag staan,
wordt uw zicht beperkt en raakt u
sneller vermoeid. Als ze te hoog staan,
kunnen ze andere weggebruikers hin-
deren. Houd bij het afstellen van de
koplampen rekening met de beladings-
graad.
– Gebruik het grootlicht alleen bui-
ten de stad en als u zeker weet dat u
andere weggebruikers niet hindert.
Rijd niet met voorwer-
pen op de vloer voor de
bestuurdersstoel: tijdens
het remmen kunnen deze tussen
de pedalen komen waardoor het
onmogelijk is te accelereren of te
remmen.
Water, sneeuw en
strooizout op wegen kun-
nen zich afzetten op de
remschijven waardoor de ge-
wenste remvertraging iets later
wordt bereikt.
Let op de dikte van
eventuele extra vloer-
matten: zelfs een gering
defect in het remsysteem kan tot
gevolg hebben, dat het rempe-
daal dieper dan normaal moet
worden ingetrapt.

111
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
Doof het grootlicht (indien ingescha-
keld) als u een tegenligger ziet en
passeer met dimlicht.
– Houd alle lampen schoon.
– Let buiten de stad op oversteken-
de dieren: als er zich loslopende dieren
langs de weg bevinden, dient u de snel-
heid te minderen om het risico op een
aanrijding te beperken.
MET REGEN RIJDEN
Regen en natte wegen leveren gevaar
op. Op natte wegen zijn alle manoeu-
vres moeilijker, omdat de wrijving
tussen de banden en het wegdek aan-
zienlijk minder is. Het gevolg is dat de
remweg aanmerkelijk langer is en dat
de grip op het wegdek minder is.
Enkele tips voor het rijden met
regen:
– Beperk de snelheid en bewaar een
grotere afstand van de auto’s die voor
u rijden.
– Als het erg hard regent, wordt ook
het zicht beperkt. Ontsteek in dat ge-
val, ook overdag, het dimlicht, om de
zichtbaarheid voor anderen te ver-
groten.
– Rijd niet met hoge snelheid door
plassen en houd het stuur stevig vast.
Als u met hoge snelheid door een plas
rijdt, kunt u door verminderde grip of
een slecht wegdek de controle over
de auto verliezen (aquaplaning)
– Zet de bedieningsknoppen van de
ventilatie op ontwasemen (zie hoofd-
stuk “Wegwijs in uw auto”), zodat u
een goed zicht houdt.
– Controleer regelmatig de conditie
van de ruitenwisserbladen.
IN DE MIST RIJDEN
– Vermijd, indien mogelijk, het rijden
in dichte mist.
Tips bij nevel, mist of kans op mist-
banken:
– Beperk uw snelheid.
– Ontsteek, ook overdag, het dim-
licht, het mistachterlicht en de even-
tuele mistlampen voor. Gebruik niet
het grootlicht.
BELANGRIJK Doof bij stukken
met goed zicht het mistachterlicht om
de weggebruikers achter u niet te hin-
deren.
– Denk eraan dat mist de wegen ook
nat maakt, waardoor manoeuvres
moeilijker uit te voeren zijn en de
remweg langer is.
– Houd ruim afstand van de auto’s
voor u.
– Voorkom zoveel mogelijk abrupte
snelheidswisselingen.
– Vermijd zoveel mogelijk het inha-
len van andere voertuigen.

112
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
– Als u plotseling moet stoppen (bij
een defect, door sterke vermindering
van het zicht enz.), tracht dan toch bui-
ten de rijstrook te stoppen. Zet
vervolgens de waarschuwingsknipper-
lichten aan en, zo mogelijk, de dim-
lichten. Druk in een rustig ritme op de
claxon als u een andere auto denkt te
zien.
IN DE BERGEN RIJDEN
– Controleer de vloeistofniveaus
(motorolie, remvloeistof, motor-
koelvloeistof) en de conditie van de
banden, voordat u in de bergen gaat
rijden.
– Rem zoveel mogelijk op de motor
af en rijd in een lage versnelling als u
bergafwaarts rijdt. Daarmee voorkomt
u dat de remmen oververhit raken.
– Rijd nooit naar beneden met afge-
zette motor of met de versnellings-
pook in de vrijstand, en absoluut nooit
met uitgenomen contactsleutel.
– Rijd met een matige snelheid en
vermijd het “afsnijden” van bochten.
– Denk eraan dat bergopwaarts in-
halen veel langzamer gaat en dat de
weg daarom langer vrij moet zijn.
MET SNEEUW EN IJS RIJDEN
Enkele tips voor het rijden met
sneeuw en ijs:
– Rijd met zeer matige snelheid.
– Monteer sneeuwkettingen als u op
besneeuwde wegen rijdt.
– Blijf niet te lang met een draaien-
de motor in diepe sneeuw stilstaan:
door de sneeuw kan de koolmonoxi-
de van het uitlaatgas in het interieur
dringen.
– Rem bij voorkeur op de motor af
en vermijd bruusk remmen.
– Als uw auto niet voorzien is van
ABS, pas dan op dat de wielen niet
blokkeren. U voorkomt dit door de
druk op het rempedaal zorgvuldig te
doseren.
– Vermijd snel optrekken en plotse-
ling van richting veranderen.
– In de winter kan op schijnbaar dro-
ge wegen toch ijs liggen. Let daarom
vooral goed op de delen van de weg
die door de aanwezigheid van bomen
of rotsen weinig zon krijgen, waardoor
ijs kan blijven liggen.
– Houd ruim afstand van de auto’s
voor u.
MET ABS RIJDEN
– Het ABS is een voorziening op het
remsysteem dat twee belangrijke
voordelen biedt:
1) Het voorkomt het blokkeren en
daarmee het slippen van de wielen bij
een noodstop en in omstandigheden
waarbij de grip op het wegdek beperkt
is.
2) Het houdt de auto tijdens het
remmen bestuurbaar. Hierdoor kunt
u tijdens het remmen van richting ver-
anderen.

113
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
Het beste gebruik van ABS:
– Bij een noodstop of bij verminder-
de grip voelt u een lichte trilling in het
rempedaal: dit is het signaal dat het
ABS werkt. Laat het pedaal niet los,
maar blijf het ingetrapt houden zodat
het remsysteem continu werkt.
–Het ABS houdt de auto tijdens het
remmen bestuurbaar. Hierdoor kunt
u tijdens het remmen obstakels ont-
wijken door van richting te verande-
ren.
– Het ABS voorkomt het blokkeren
van de wielen, maar verhoogt de grip
van de banden op het wegdek niet.
Houd daarom ook met auto’s met
ABS een veilige afstand van de auto’s
die voor u rijden en beperk de snel-
heid voor u een bocht inrijdt.
Het ABS dient om de bestuurbaar-
heid van de auto te verbeteren, en niet
om harder te rijden.
Hierna volgen enkele nuttige tips,
waardoor de kosten van de auto zo
laag mogelijk blijven en de uitstoot van
schadelijke uitlaatgassen zoveel moge-
lijk beperkt wordt.
ALGEMENE OPMERKINGEN
Onderhoud van de auto
Doelmatig onderhoud is een beslis-
sende factor voor een lange levens-
duur, de beste prestaties en een zo
zuinig mogelijk gebruik van de auto.
Laat daarom de bougies, de vloeistof-
niveaus, de lucht-/brandstoffilters, de
inspuitventielen, enz, regelmatig con-
troleren en eventueel afstellen, zoals
in het onderhoudsschema is aangege-
ven.
Banden
Controleer regelmatig, ten minste
een keer per maand, de spanning van
de banden. Als de spanning te laag is,
wordt de weerstand groter en neemt
het verbruik toe. Bovendien slijten
hierdoor de banden sneller en ver-
slechtert de wegligging van de auto,
waardoor de veiligheid in gevaar kan
worden gebracht.
Overbodige bagage
Rijd niet met een te zwaar beladen
laadruimte. Het gewicht van de auto
en de wieluitlijning hebben grote in-
vloed op het brandstofverbruik en de
stabiliteit.
Imperiaal/skidrager
Verwijder de imperiaal of skidrager
als u deze niet meer gebruikt. Ze ver-
minderen de aërodynamica van de
auto, waardoor het brandstofverbruik
toeneemt. Gebruik voor het vervoer
van volumineuze voorwerpen bij voor-
keur een aanhanger.
KOSTENBESPARING

114
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
Stroomverbruikers
Gebruik de elektrische installaties
alleen als u ze nodig hebt. De achter-
ruitverwarming, de verstralers, de
ruitenwissers en de aanjager van het
ventilatie-/verwarmingssysteem vragen
veel stroom, waardoor het brandstof-
verbruik toeneemt (tot aan 25% in
stadsverkeer).
Airconditioning
De airconditioning gebruikt zeer veel
energie, waardoor de motor zwaar
wordt belast en het brandstofverbruik
sterk toeneemt. Gebruik wanneer de
buitentemperatuur het toelaat bij
voorkeur de functies van het ventila-
tiesysteem.
RIJSTIJL
Het starten
Laat de motor als de auto stilstaat,
niet warmdraaien met stationair toe-
rental en ook niet met een verhoogd
toerental: onder deze omstandigheden
warmt de motor veel langzamer op,
terwijl het verbruik en de schadelijke
uitlaatgasemissie toenemen. Het is
beter om rustig weg te rijden en geen
hoge toerentallen te gebruiken. Op
deze manier warmt de motor sneller
op.
Overbodige handelingen
Trap het gaspedaal niet in als u stil-
staat voor een stoplicht of voordat u
de motor afzet. Deze handeling heeft
evenals het overschakelen met tus-
sengas, geen enkel nut. Het kost
brandstof en verhoogt de uitstoot van
schadelijke uitlaatgassen.
Keuze van de versnellingen
Gebruik als het verkeer en de weg
het toelaten de hoogste versnelling.
Het inschakelen van een lage versnel-
ling voor een snelle acceleratie
verhoogt het brandstofverbruik. Op
dezelfde wijze neemt bij het oneigen-
lijke gebruik van een hoge versnelling,
het verbruik en de schadelijke uitlaat-
gasemissie toe. Bovendien slijt de
motor hierdoor sneller.
Maximum snelheid
Het brandstofverbruik neemt aan-
zienlijk toe bij een hogere snelheid: als
de snelheid wordt verhoogd van 90
naar 120 km/h, neemt het brandstof-
verbruik toe. Rijd daarom zoveel
mogelijk met een gelijkmatige snelheid,
vermijd overbodig remmen en
optrekken. Dit kost brandstof en
verhoogt de uitstoot van schadelijke
uitlaatgassen. Wij raden u daarom aan
om rustig te rijden en een veilige
afstand te bewaren van de auto’s die
voor u rijden, waardoor u tijdig kunt
reageren op gevaarlijke situaties.
Acceleratie
Met vol gas optrekken waarbij de
motor met hoge toerentallen draait,
kost veel brandstof en verhoogt de
uitstoot van schadelijke uitlaatgassen.
Het is beter geleidelijk op te trekken
en het toerental, waarbij de motor het
maximum koppel levert, niet te ver te
overschrijden.

126
NOODGEVALLEN
ROLLEND
STARTEN
EEN LEKKE BAND
Algemene aanwijzingen
Voor het verwisselen
van het wiel en voor het
juiste gebruik van de
krik moeten de onderstaande
voorzorgsmaatregelen in acht
worden genomen.
Probeer auto’s nooit te
starten door ze aan te
duwen, te slepen of van
een helling te laten rijden. Op
die wijze kan er onverbrande
benzine in de katalysator
terechtkomen, waardoor deze
onherstelbaar zal beschadigen.
Houd er rekening mee
dat de rem- en stuurbe-
krachtiging niet werken
zolang de motor niet is aange-
slagen, waardoor meer kracht
nodig is voor de bediening van
het rempedaal en het stuur.
Start de motor niet als
de auto is opgekrikt.
Als de auto een aan-
hanger trekt, ontkoppel
dan eerst de aanhanger
en krik dan de auto op.
Als de krik niet juist
geplaatst wordt, kan de
opgekrikte auto van de
krik vallen.
De krik dient uitslui-
tend voor het verwisse-
len van een wiel van de
auto waarbij hij geleverd is of
voor auto’s van hetzelfde
model. Gebruik de krik niet
voor het opkrikken van andere
auto’s. Gebruik de krik in geen
enkel geval voor het uitvoeren
van werkzaamheden onder de
auto.

142
NOODGEVALLEN
Systeem/Component
Zekeringenkastje op accu
Extra stekker
Dynamo
Dynamo (2.0 - 2.0 JTD met verwarming)
Dynamo (2.8 JTD met verwarming - 2.0 JTD met airconditioning)
Beveiliging zekeringenkastje in motorruimte
Beveiliging zekeringenkastje aan rechterzijde dashboard
Zekeringenkastje (optional) (onder het dashboard aan passagiers-
zijde voor links stuur, aan bestuurderszijde voor rechts stuur)
Webasto-groep
Extra airconditioning
Tachograaf
Telefoon
Alarm
Afstandsbediening
ABI voor elektrische ruitbediening rechts
ABI voor portiervergrendeling
Blinker alarm
Zwaailichten (Ambulance-uitvoering)
Webasto-timer
ABI elektrische ruitbediening links
Voeding koel/warmhoudvak
Aanjager extra verwarming
Achterruitverwarming links
Verwarming buitenspiegels
Achterruitverwarming rechts
Verwarming bestuurdersstoel
Nr. v.d. zekering
F73
F72
F72
F72
F70
F71
F61
F56
F34
F34
F34
F34
F48
F38
F60
F63
F58
F47
F59
F57
F54
F41
F40
F 45
Ampère
70
125
70
100
150
80
20
30
10
10
10
10
20
20
10
30
5
20
15
15
15
10
15
15
Plaats
Fig. 34
Fig. 34
Fig. 34
Fig. 34
Fig. 34
Fig. 34
Fig. 38
Fig. 38
Fig. 38
Fig. 38
Fig. 38
Fig. 38
Fig. 38
Fig. 38
Fig. 38
Fig. 38
Fig. 38
Fig. 38
Fig. 38
Fig. 38
Fig. 38
Fig. 38
Fig. 38
Fig. 38

143
NOODGEVALLEN
Systeem/Component
Stekkerdoos achter
Sirene (Ambulance-uitvoering)
Ventilator (Minibus-uitvoering)
Stekker voor specifieke uitvoeringen
Hoofdzekeringenkastje onder het dashboard aan bestuurderszijde
voor links stuur, aan passagierszijde voor rechts stuur)
Ruitensproeierpomp
Asbak
Aanjager
Richtingaanwijzers
Waarschuwingsknipperlichten
Instrumentenpaneel
Interieurverlichting
Diagnosestekker EOBD
Mistachterlicht
Radio
Stekkerdoos voor
Koplampsproeierpomp
Parkeerlicht rechtsvoor
Achterlicht rechts
Parkeerlicht linksvoor
Achterlicht links
Kentekenplaatverlichting
Waarschuwingslampje buitenverlichting
Verlichting bedieningsorganen
PCA (Ambulance - Minibus)
Radio
ABI
Ruitbediening op portieren
Plaats
Fig. 38
Fig. 38
Fig. 38
Fig. 38
Fig. 36
Fig. 36
Fig. 36
Fig. 36
Fig. 36
Fig. 36
Fig. 36
Fig. 36
Fig. 36
Fig. 36
Fig. 36
Fig. 36
Fig. 36
Fig. 36
Fig. 36
Fig. 36
Fig. 36
Fig. 36
Fig. 36
Fig. 36
Fig. 36
Fig. 36
Fig. 36
Ampère
20
20
20
10
15
15
30
10
10
10
10
10
7,5
15
20
15
5
5
5
5
5
5
5
10
7,5
7,5
7,5
Nr. v.d. zekering
F64
F64
F64
F65
F43
F44
F55
F53
F53
F53
F39
F39
F33
F32
F52
F49
F12
F12
F13
F13
F24
F24
F24
F51
F25
F35
F 35

146
NOODGEVALLEN
EEN LEGE ACCU
BELANGRIJK De beschrijving
van de procedure voor het opladen
van de accu dient slechts ter infor-
matie. Wendt u tot een Fiat-dealer
om deze werkzaamheden uit te laten
voeren.
ACCU OPLADEN
We raden u aan de accu langzaam
en met een lage stroomsterkte
(ampère) gedurende ca. 24 uur op te
laden. Als u de accu langer oplaadt,
kan de accu worden beschadigd.
Ga als volgt te werk:
1) Maak de accuklemmen los van
de accupolen.
BELANGRIJK Als de auto is uit-
gerust met een diefstalalarm, schakel
het alarm dan uit met de afstandsbe-
diening (zie “Diefstalalarm” in het
hoofdstuk “Wegwijs in uw auto”).
STARTEN MET EEN
HULPACCU
Zie “Starten met een hulpaccu” in
dit hoofdstuk.
De vloeistof in de accu
is giftig en corrosief.
Vermijd het contact met
de huid of de ogen. Het opladen
van de accu moet worden uitge-
voerd in een goed geventileerde
ruimte, ver verwijderd van open
vuur en vonkvormende appara-
ten: brand- en ontploffingsge-
vaar.
Probeer nooit een
bevroren accu op te
laden: Als de accu bevro-
ren is geweest, moet worden
gecontroleerd of de cellen niet
beschadigd zijn (risico op kort-
sluiting) en of de bak geen
scheuren vertoont, waardoor
de giftige en corrosieve vloei-
stof kan weglekken.
2) Sluit de klemmen van de accula-
der aan op de accupolen.
3) Schakel de acculader in.
4) Aan het einde van het opladen:
schakel eerst de acculader uit en
koppel dan de accu los.
5) Sluit de accuklemmen weer aan
op de accupolen. Let daarbij op de
polariteit.

147
NOODGEVALLEN
OPKRIKKEN
VAN DE AUTO
MET DE BOORDKRIK
Zie de paragraaf “Een lekke band”
in dit hoofdstuk. Het is nodig te weten dat:
– de krik geen afstelwerkzaam-
heden mag vereisen;
– de krik bij beschadiging vervangen
moet worden door een krik van het-
zelfde type;
– buiten het verlengstuk en de
ratelsleutel die staan afgebeeld in de
paragraaf “Een lekke band”, geen
enkel ander gereedschap op de krik
gemonteerd mag worden.
Als de krik niet juist
geplaatst wordt, kan de
opgekrikte auto van de
krik vallen.
Op een sticker op de
krik is het maximum
hefvermogen aangege-
ven; de krik mag nooit voor een
zwaardere last worden
gebruikt.
Als de auto een aan-
hanger trekt, ontkoppel
dan eerst de aanhanger
en krik dan de auto op.
Start de motor niet als
de auto is opgekrikt.
De krik dient uitslui-
tend voor het verwisse-
len van een wiel van de
auto waarbij de krik geleverd is.
Gebruik de krik niet voor het
opkrikken van andere auto’s. En
beslist nooit voor het uitvoeren
van werkzaamheden onder de
auto.
fig. 41
F0D0200b

154
ONDERHOUD VAN DE AUTO
AANVULLENDE
WERKZAAMHEDEN
Iedere 1.000 km of voor een
lange reis controleren en eventueel
bijvullen:
– niveau van de motorkoelvloeistof
– niveau van de remvloeistof
– niveau van de olie van de stuur-
bekrachtiging
– niveau van het elektrolyt in de accu
– niveau van de ruitensproeier-
vloeistof
– conditie en spanning van de banden.
Iedere 1.000 km of voor een
lange reis controleren en eventueel
bijvullen:
– niveau van de motorolie
Iedere 10.000 km of als het
waarschuwingslampje cbrandt
(alleen dieselmotoren):
– condens uit brandstoffilter aftap-
pen.
Gebruik bij voorkeur producten
van de FL Group die speciaal zijn
afgestemd op de Fiat-modellen (zie
“Vullingstabel” in het hoofdstuk
“Technische gegevens”).
BELANGRIJK - Motorolie
Vervang de motorolie vaker dan in
het onderhoudsschema staat aange-
geven als de auto overwegend onder
zware bedrijfsomstandigheden rijdt,
zoals:
– trekken van aanhangers of caravans
– rijden op stoffige wegen
– veel korte ritten (minder dan 7-8
km) en bij buitentemperaturen onder
nul
– veel langdurig stationair draaien-
de motor of lange ritten bij lage
snelheden (bijv. bij huis-aan-huis
bezorging ).
BELANGRIJK - Luchtfilter
Als de auto op stoffige wegen rijdt,
moet het luchtfilter vaker worden
vervangen.
Raadpleeg bij twijfel over de ver-
vangingsinterval van motorolie en
luchtfilter in relatie tot het gebruik
van de auto de Fiat-dealer.
BELANGRIJK - Pollenfilter
Als de auto veel over stoffige
wegen rijdt of bij geconcentreerde
luchtvervuiling, moet het pollenfilter
vaker worden vervangen; dit is voor-
al raadzaam als een beperking in de
capaciteit van de ventilatie wordt
geconstateerd.
Product specificaties
Merk: | Fiat |
Categorie: | Bedrijfswagen |
Model: | Ducato 2001 |
Heb je hulp nodig?
Als je hulp nodig hebt met Fiat Ducato 2001 stel dan hieronder een vraag en andere gebruikers zullen je antwoorden
Handleiding Bedrijfswagen Fiat

30 Augustus 2021

1 Juli 2021

1 Juli 2021

1 Juli 2021

1 Juli 2021

30 Juni 2021

30 Juni 2021

29 Juni 2021

29 Juni 2021
Handleiding Bedrijfswagen
Nieuwste handleidingen voor Bedrijfswagen

15 November 2022

15 Juli 2021

13 Juli 2021